Men moet zulke gestalten het vuur wèl dicht aan de schenen leggen voor men hen gedwongen heeft om in de werkelijkheid te treden. In 1914 brak de oorlog uit, Diepenbrock publiceerde enkele hevige gedachten en aanklachten, een paar artikelen, een lied, en zonk weer terug in de groote stilte.
Maar gesteld dat er in Holland eene muzikale jeugd was, die de leiders en toestanden doorziet, die in de toekomst wil breken, hoe zou zij zich verhouden tot Diepenbrock?
Zij zou met den verschuldigden eerbied eene petitie tot hem moeten richten, omdat hij haar eenige representant zou zijn, omdat hij de eenige is, die groeven heeft welke de hare zijn, omdat hij de eenige is, die de voosheid der Hollandsche concertwoede, de voosheid van het Hollandsch componistendom inziet, omdat hij de eenige is, die de wetenschap, de autoriteit en het verleden bezit, welke recht geven op den strijd, de eenige die genie heeft, die macht heeft over hare ontroeringen, de eenige, die waard is van haar eene toekomst te ontvangen.
Zij zou hem dan zeggen: Gij leeft in voortdurende weifelingen, gij zijt gevoelig en afhankelijk van iedere hindernis, slaaf van het détail, gij huivert voor de daad, gij hebt één groote schrik: den knoop door te hakken, gij geeft ons emoties en laat ze steriel, gij geeft ons droomen waaraan gijzelf niet schijnt te gelooven, illusies, die gijzelf niet durft omhelzen en te volgen. Gij zijt een meester en speelt de schim. Dat zijn onze verlangens niet. Dat bukt ons, dat vermindert ons, dat vermindert onzen moed en onze hoop. Gij zijt een meester en wij willen u zien als professeur d'énergie. Maar begin dan met de daad, ga in het leven, doe onomwonden en klaar en schud af uwe horreur des responsabilités.
De antagonisten van Diepenbrock behoeven niet bezorgd te worden. Ten eerste bestaat er in Holland nog geen muzikale jeugd (zij gaf tenminste nog geen blijken) en ten tweede, als men zulke woorden richtte tot Diepenbrock