een zoekende oneindigheid; teer, zooals onmiddellijk de melodie haar liefste lijn vindt, het hartstochtelijk en snakkend opgolven naar een hoogere expressie; broos, dat rankende orgelspel verblindend van rythme en onuitputtelijk in vervloeiïngen; broos, die altijd ijle en bloemige fonkeling van het overal zingend instrument. En grandioos, het dubbele koor der fantastische mannenstemmen, die alom melodieën welven, met legendairen rijkdom timbre's strooien op den gouden orgelgrond, een visioen van mozaïeken. Grandioos, de weidsche inzet van het Gloria uit groote accoorden, of de klokkendavering van het Credo, waar de klank van alle kanten samenstroomt als oud-Romeinsche heerlijkheid van het keizerlijke Rome; grandioos, zooals hier de milde lyriek der ontroering afwisselt met den dogmatischen klank van een concilie uit den nacht der tijden of met het antieke rythme van een Latijnsch legioen.
Broos, broos als verrukkingen van een Franciscus van Assisi is de Sanctus. Wij kennen nu mystieke exaltaties, vervoeringen, waarin de stilte de stem wacht, oogenblikken, waar men wordt opgelost in onzichtbaar licht en de emoties, waar men zelfs niet kan huiveren. Mahler heeft hier en daar die eeuwigheid in sommige zijner symphonieën. Maar die bestonden nog niet omstreeks 1890... Wagner heeft dien gloed gekend en laat hem opdoomen in den Charfreitagszauber, den onwezenlijksten lentebloei van muziek, doch ook nergens anders; Wagner kende hem weer van Beethoven, die zijn laatste quartetten doorleefd heeft tusschen aarde en hemel; Beethoven had in zijn doofheid Palestrina gelezen, dien men toen aan 't opdelven ging, en visioenen gehad. Maar toch - dit Sanctus van Diepenbrock kende men nog niet in zulke onstoffelijke verhevenheid, en wie dat toèn hoorden, vijf en twintig jaar geleden, hebben gezien in eene apocalyps van muziek. En deze is nog altijd even bewogen, even bezield, rijk en jong - onkreukbaar.
Het Hosanna flakkert op uit de brooze en immense statig-