| |
| |
| |
Letterlijke Mahler
I
De laatste, voorzienigheid van wat schrijft en gedrukt wordt zijn de zetters en correctors. Villers de l'Isle Adam zag in drukfouten een providentieelen kant en beschouwde ze als het werk van satyrs, die toezicht houden op ons onder-bewustzijn. Ik heb zetters zoo obstinaat het woord kosmisch zien veranderen in komisch, dat ik het woord kosmisch niet meer durfde gebruiken. Dit was het eerste voordeel, dat de demonen-drukfouten-regelaars mij lieten trekken uit hun duidelijke wenken. Het tweede voordeel was, dat ik over den kosmos en over de lieden, die bij elk thema, elke conceptie van Mahler het woord kosmisch op de tong hebben, ging nadenken.
De slotsom daarvan is, dat Cheops, bouwer van Pyramiden, Alexander de Groote, veroveraar van werelddeelen, onder dezelfde sterren leefden als ik, en dat ik, ziende naar Orion, mij kan maken tot tijdgenoot van Cheops, van Alexander, in den eeuwigen duur van Orion's licht, dat staat en staan zal over den dood en de geboorte van duizenden menschen-geslachten, die met hunne symphonieën en Mahler-feesten in Orion's onwankelbare stralen niet erg belangrijk zijn. Deze gedachte is niet nieuw, doch geeft aanleiding tot veel nederigheid.
De slotsom was ook, dat ik, door mij te plaatsen achter een min of meer slecht gefabriceerden lantaarn, achter een schutting, die straks misschien zal omwaaien en mij een schoenpoets aanbeveelt, gemerkt ‘Venus’, Orion en een brok van het heelal door deze eenvoudige daad van mijn wil kan vernietigen tot niets; want wat is Orion, wanneer ik wensch hem niet te zien? Deze gedachte is ook niet nieuw en geeft aanleiding tot veel hoogmoed. En de eindconclusie was, dat wij mateloos klein bij het ééne, mateloos ridicuul zijn bij het andere standpunt; dat een hond, die
| |
| |
blaft naar de maan een even kosmischen (ja, zetter, komischen!) aanroep verricht tot den wereldgeest als Mahler bij het scheppen zijner Achtste symphonie.
Het is mij onuitstaanbaar geworden al dat onwijze gezwets over den Kosmos, (Komos was de patroon der bitteraars), het gezwets over het Universum, dat (na hoeveel koor- en orchest-repetities?) begint te klinken, etc. Laat Mahler zoo schrijven, doch laten wij dat niet elken dag meer profaneeren, met den Kosmos omgaande, achter eene schutting, als met een goedkoop horloge. En laten wij Mahler niet hééleniaal zeitgemäss maken, want dan zal hij even onuitstaanbaar worden als zijne zwetsende profeten die over hem verkondigen, dat zijne symphonieën de belangrijkste missie in zich dragen, welke de menschheid sinds Sinaï en Golgotha ten deel is gevallen. Laten wij hem niet zóó oppervlakkig, journalistiek zeitgemäss omduiden, want dan zal hij over korten tijd beschouwd moeten worden als een componeerend dilettant tegenover de eeuwige, onverbiddelijke sfinxen, die zich niet verroeren om zijn Aanroep, en die, te zamen met den Sinaï, den Golgotha en andere goden-bergen, nog omhoog zullen rijzen, wanneer geen sterveling meer spreekt over Mahler, over Mengelberg, over ons allen, en de Kosmos stom zal zijn als immer.
* * *
Toen Richard Wagner bezig was aan het laatste bedrijf van Tristan und Isolde, schreef hij 8 Mei 1859 aan Franz Liszt: ‘Ich armer Teufel habe aber so ganz und gar keine Routine, und wenn 's nicht von selbst geht, kann ich eben nichts machen. Recht lieblich das! Und dazu nun so gar keine Chance, mir auf einem anderen Wege zu helfen. Alles verranut und versperrt! - Wie jämmerlich ich mich als Musiker fühle, kann ich dich gar nicht stark genug versichern; aus Herzensgrunde halte ich mich für einen absoluten Stümper. Du sollest mich jetzt nur manchmal
| |
| |
so dasitzen sehn, wenn ich so denke, ‘es muss doch gehen’ - und dann an's Klavier gerathe, und einigen miserablen Dreck zusammengreife, um dann blödsinnig es aufzugeben. Wie mir da zu Muth ist -! welch' innige Ueberzeugung von meiner eigentlichen mnsikalischen Lumpenhaftigkeit!’
Dat schreef Wagner tijdens het worden van zijn Tristan, monument der negentiende eeuw, ‘beau conte d'amour et de mort.’
Ik moet na eene symphonie van Mahler niet denken over de eischen, welke Wagner stelde aan de muziek, vóór zij hem schoonheid leek, want dan voel ik pijnlijk zevenachtste van Mahler's oeuvre in mij sterven. Mahler had geen zier méér routine tot zijn beschikking dan Wagner en toch vond hij de wegen zijner schoonheid nooit versperd en ontoegankelijk. Maar hij componeerde van 1900 af elken zomer eene gigantische symphonie. In 1900 kwam de vierde klaar; in 1902 waren de Kindertotenlieder en de Vijfde af; in 1904 sloot hij de Zesde; in 1905 de Zevende; in 1906-1907 de Achtste; in 1908 Das Lied von der Erde; in 1909 lag de Negende gereed. En al dien tijd, van 1897 tot 1907 was hij dirigent en directeur der reusachtige Opera van Weenen, administreerend, instudeerend, repeteerend, opvoerend, hoofd-en-hart bij andermans muzieken, andermans zorgen en belangetjes. Het lot liet hem geen tijd om blödsinnig een inval op te geven; om te erkennen, dat de grootste kunstenaars, dagen, maanden lijden aan ‘musikalischen Lumpenhaftigkeit’; om den ‘miserabelen Dreck’ weg te werpen; om geduldig en stil te wachten en te kermen. Romain Rolland aanzag het met den noodigen eerbied, toen hij in 1905 schreef: ‘Mahler ne sera Mahler tout à fait que du jour où il lui sera possible de laisser toutes ses charges administratives, de fermer ses partitions, de se renfermer en soi et d'attendre sans hâte qu'il soit redevenu seul avec lui même. - A moins qu'il ne soit trop tard.’
| |
| |
Het lot, zooals de maatschappij der negentiende-twintigste eeuw het vormde, Mahler's lot, waartoe Amsterdam het zijne bijdroeg (hij zou immers zoo gaarne symphonie-concerten gedirigeerd hebben, om vertrouwder te raken met de effecten van een orchest op het podium en wij lieten hem koelbloedig zich gaan dood-jachten in Amerika) dat lot gunde hem geen bezinning, bezonnenheid, zelf-hervinding, geduld en vruchtbare stilte. Het lot wilde zelfs, dat deze treurige levens-omstandigheden gedekt en gedragen zouden worden door een treurige aesthetiek. Anatole France, met zijn sceptische, serene wijsheid, vat de hopelooze decadentie der vorige eeuw samen in dezen ironischen stamboom (Le petit Pierre pag. 55): ‘Le style Troisième République fait regretter le Napoléon III, qui faisait regretter le Louis-Philippe, qui faissait regretter le Charles X, quit faisait regretter le Directoire, qui faisait regretter le Louis XVI. Le sens des lignes et des proportions est entièrement perdu. Aussi vois-je venir avec joie l'art nouveau, moins certes pour ce qu'il crée, que pour ce qu'il détruit.’
Dit is een stukje historie der beeldende kunst, wat hetzelfde stukje historie is der muziek. Neen ... Ik moet niet aan Bruckner, aan Wagner, aan Berlioz, aan Beethoven en dàn aan Mahler denken onder denzelfden onveranderlijken gezichtshoek van persoonlijkheid, stijl en schoonheid. Zoo was de indruk der Zevende symphonie met hare hybridische, kwade en goede elementen, waarin het Fatum heet te worstelen (op 't meest optimistische, genoeglijke gangetje, en met enorme quantiteiten lawaai), waarin het Fatum overwonnen heet te worden met de naakste c-durs, parallelle as-durs, pralerige koralen, en koperen bombast, waarin ik geen moment geloofd heb. Neen, ik houd niet van den populairen, zeitgemässen feest-Mahler. Ik vereer hem als Idee, in het verledene, in het toekomende - niet in het heden.
* * *
| |
| |
De begrafenissen der Zesde, Adoniasmen, welke redelijkerwijze met rouw en tranen gevierd zouden moeten worden, werden beapplaudiseerd; de weenende extases van de twee ‘Nachtmusiken’ der Zevende en hun oneindige smachten, werden beapplaudiseerd; na de finale brak er een orkaan los van applaus; ‘Ich bin der Welt abhanden gekommen, Ich bin gestorben dem Weltgetümmel, Und ruh' in einem stillen Gebiet. Ich Ieb' allein in meinem Himmel, In meinem Lieben, in meinem Lied’ - deze stem uit het hiernamaals werd óók stormachtig toegejuicht en met een beetje fantasie kon men overwegen, hoe Mahler in zijn generzijds de geestdrift dezer menschen, die zich zoo opgewekt toonden over dien groet uit zijne eeuwigheid, gecritiseerd zal hebben.
| |
II
De demonen-levensregelaars, die het lot richtten van Mahler, deden in de Negende gruwzame belijdenissen. Als een meester aan den vooravond van zijn dood, bij de laatste Wake, na het geluk gezocht te hebben over alle horizonten der denkbare aarde, niets vindt dan de groote leegte, de moede verlatenheid en de eeuwig-snorkende Erinnyen, om hem op te zweepen naar steeds nieuwen jammer en andere verscheurdheden, dan zou men willen besluiten, dat het ‘geluk’ als idee en voorstelling tot die rampen behoord heeft, welke indertijd ontvlogen zijn uit de mythologische doos van Pandora. Hoe zou men deze Symphonie moeten ondergaan, als ze het lijden uitsprak van Mahler? Het zon eene nachtmerrie zijn te weten, dat onder ons een mensch woonde, die al den nood en de heele tragiek droeg van een levenslang gekruisigde. Hoe zou men deze muziek moeten ondergaan, als Mahler profeet was en ziener, als hij de heillooze ontvanger is geweest van al de geteisterde, krijschende en klagende accenten der flagellanten-wereld, welke in dit werk haar donker aan-
| |
| |
schijn toont? Ook dat zou eene gruwelijke nachtmerrie zijn en ik weet niet tot welke zelf-ingekeerdheden men zou moeten komen om zich met dit heelal te verzoenen. De somberste Shakespeare-stukken, de ellendigste Atriden-drama's en alle martelingen te zamen van Dante's negen hellekringen zijn licht-verdraaglijk en met sommige van Mahler's Symphonieën vergeleken zelfs optimistisch, omdat zij altijd persoonlijk en begrensd blijven. Maar wanneer de sinistere grappen van een Nar door de fluïdieke machten der muziek geüniversaliseerd worden, wanneer de macabere parodieën, grijnzen, klacht-kreten en de wraakroepende kaïnismen zoo onmetelijk wijd gaan spannen, dat zij kosmisch worden en de ziel, welke onder de toovers der muziek zoo snel kosmos wordt, doordrenken met die pan-universeele troosteloosheid en haat-gedrochten, dan zie ik niet meer hoe deze infernale en verdoemde kunst gehoord moet worden in deze regelmatige maatschappij, die regelmatig wil blijven, dan raak ik den weg bijster in deze grenzeloosheden van leed en wrange gedachten, dan vraag ik me af, welke soort van geesten vroeg of laat zal worden opgeroepen door deze muziek en of zij de allerslechtste geesten reeds sinds lang niet opriep. Dit immers staat vast: voor Mahler waren deze accenten en deze beweringen geen dilettantisme en hij trok er in zijn binnenste de consequenties van.
Het behoeft hierna niet meer gezegd te worden, dat de uitvoering der Negende ongehoord expressief en magistraal was, als zij kan onderdompelen in zoo'n lange reeks van tragische emoties. Het is bijna ironie, dat zij werd gespeeld op een Middenstandsconcert, wanneer men even bedenkt, wat onze prozateurs, dichters en schilders gewoon zijn te bestemmen voor den ‘Middenstand’! Ik geloof ook, dat men tegenover al die ondetermineerbare opstandigheden van klank en gevoel zat als verdwaasden in een labyrinth. Als men deze symphonie neemt in haarzakelijke gedaante, is zij te lang, te onbekoorlijk, te af-
| |
| |
schuwelijk hier en daar, te vlak, te goedkoop, te geforceerd, te verbijsterend. Als men de fantasieën en droomen, welke zij vertolkt, transponeert tot realiteit, is zij een psychische marteling, een monsterachtige obsessie, een ondoordringbare diabolieke wereld-nacht, een monument van wanhoop. Zoo zal zij voor geen enkelen ‘stand’ ooit de symphonie worden, hoogstens voor een paar wonderlijk ascetische, zelf-kwellende, eenzame philosophen. Het behoort tot de onverklaarbare afgronden van Mengelberg's ziel, dat hij een werk gelijk dit zoo wezenlijk en zoo intrinsiek kan weergeven.
|
|