| |
| |
| |
Bruckner
I
Toen Bruckner's Vierde zou aanvangen met haar zacktruischenden tremolo, knetterde de hagel over het dak als een verwijderd mitrailleurvuur. Geen geluid om gemakkelijk te vervloeien met het blad-geruisch der tremolo's, de blauwe kleur van den hoorn-roep welke de symphonie openden, doch Mengelberg heeft eene ijzeren onversaagdheid verworven om over alle aarzelingen heen te helpen. En ik geloof, dat elke aarzeling wel moet wijken, als Bruckner, na een groot, chevaleresk, orgelend uitgebroken fortissimo, het orchest dempt, het heele ensemble laat spelen in half-tinten, dáár pizzicato's, hier melodische opschemeringen van klanken, ginds eene volle, voortgezette cantilene en deze weer elders omrankt met bloeiende figuren, zoodat het een onmetelijke, ruimtelooze deining wordt van half-luid geluid en de zang schijnt te rijzen uit alle hoeken, zoodat men denkt weg te deinzen in een heerlijk en alzijdig lichtend rythme, ik geloof, dat daar inderdaad geen enkele aarzeling van de wijd-ontvouwde betooveriug kan terughouden.
Men heeft immers bij Bruckner nog andere aarzelingen dan den knetterenden hagel. Zooals er in Rusland een boer opstaat en eene godsdienstige secte sticht, zoo staat er in Oostenrijk een boer op, die symphonieën sckrijft. Dat behoort bij Rusland en bij Oostenrijk. De een interesseert zich alleen voor het eeuwige leven, de ander alleen voor een mooie en soliede geconstrueerde compositie. Hij vergeet er alles voor; hij vergeet te trouwen en te beminnen, hij vergeet de mode van zijn tijd, de stroomingen zijner eeuw; hij raakt buiten elke beschaving; hij vergeet alle persoonlijke waarde en doet in een drukke straat van Weenen een voetval voor een kapelmeester (dat moet eigenlijk een componist zijn naar Mengelberg's hart), hij
| |
| |
vergeet zichzelf en krijgt hallucinaties, visioenen, hij gaat de bladeren der hoomen tellen, doet een jong meisje op haar verjaardageen kerkboek cadeau, draagt zijne negende symphonie op aan God, zijn achtste aan Frans Jozef - en het einde van dit alles is natuurlijk, dat hij ook zijne hoorders soms vergeet. Wat hij vindt, fascineert hem en hij speelt er mee als een land. Hij wil een teeder fragment steeds nog gaarne een toon hooger of lager hooren, een nieuwe harmonische verbinding gaarne in een ander register, hij wil een strak gespannen rythme of een bollen klank ondergaan tot men er van davert. Naast gigantische fortissimo's, waar een soort van bovenaardsche solidariteit ligt uitgebeeld, gaat zijne voorliefde naar eene beklemmende stilte, welke de sprakeloosheid van den aardworm uitdrukt. Want Bruckner's stilte geeft geen rust en is ook geen rust. Zij is zijne nederigheid en zijne vermurwing. Zij is misschien zijn diepste zielskreet. Bruckner kent geen extase zonder depressie en de Imitatio Christi moet zijn dagelijksche lectuur geweest zijn. En geen enkele dezer schamele nederigheden, geen enkele dezer depressies spaart hij ons en kòn ze ons ook niet sparen. Zoo schrijft de luisterrijke meester in het contrapunt nietigheden van klank en vinding, niet, o componisten, die zoo gauw een sentimentaliteitje bij de hand hebt wanneer ge een paar maten vullen moet, niet omdat hij ‘den vorm’ niet beheerscht, maar omdat het den extaticus berooid en armzalig te moede was. Dan telde hij de bladeren aan de boomen en vergat ons.
Maar door de genade van zijn talent zoo rijk in het gelukkige leven te staan en door het fanatisme tot zijn vak en tot de schoonheid in een voortdurend absenteïsme te verkeeren voor de niet-muzikale dingen (hij die zijn orgel kuste, wanneer het spel gedaan was ‘feminam nunquam attigit’, gelijk de Ouden van Plato roemden - om Rudolf Louis even te citeeren), schiep Bruckner eene Danteske gevoeligheid en een expressionisme, dat tot de afgronden
| |
| |
der ziel grijpt. Zijne bewogenheden zijn als die van den dichter, die, om Francesca's dood, ‘valt, gelijk een dood lichaam valt.’ Dan heeft hij accenten, welke radicaal en afdoende zijn. Dan bevangt ons zijne al-omvattende muziek. Dan heeft hij een innerlijken luister, een groot hart, eene oprechtheid, een overvloed van ontroering, waarvoor men àlle vermoeienis dragen wil. Dan is hij ook de eenige, na Beethoven, die onbeschrijflijke dingen gecomponeerd heeft. Dan overtreft hij ook alle na-Brucknersche metaphysiek, omdat hij de eenige is, die zoo tusschen de menschen en tevens boven de menschen eene hemelsche muziek wist te intoneeren.
Het is betreurenswaardig, dat van zulk een meester, die reeds meer dan twintig jaren dood is, nog immer symphonieën op de Amsterdamsche première wachten. Het is jammer, dat Willem Mengelberg, die deze Vierde in een heel nauw contact met het werk dirigeerde, overal in den toon, overal gelijk een meester, ik zou haast zeggen geinspireerd, zulke hymnische hoogten bereikte hij - zich zoo weinig aan Bruckner laat gelegen liggen.
| |
II
Het testament van Anton Bruckner, na o.m. verordend te hebben waar de metalen lijkkist moet staan - onder het orgel van het klooster in St. Florian, vlak-bij eene pyramide doodskoppen uit den tijd der Hunnen - bepaalt sub 4: ‘Ich vermache die Originalmanuscripte meiner nachbezeichneten Compositionen: der Simfonien, bisher acht an der Zahl, die neunte wird, so Gott will, bald vollendet werden, - der 3 grossen Messen, des Quintettes, des Te Deums, des 150. Psalms und des Chorwerkes Helgoland - der Kais. und König. Hofbibliothek in Wien, und ersuche die K. u. K. Direction der genannten Stelle, für die Aufbewahrung dieser Manuscripte gütigst Sorge tragen zu wollen.’
| |
| |
Als ik tijd en andere noodzakelijke dingen had, toog ik naar deze K. u. K. bibliotheek te Weenen om de handschriften van Anton Bruckner te verifieeren. Wij, Hollanders, zitten 't verst van de bonnen en moeten alles te goeder trouw aannemen zonder eenige kans op eigen expertise, wat een der grondoorzaken is van onze droevige lijdzaamheid op muzikaal gebied. Er valt in de muziek-geschiedenis ongelooflijk veel te verifieeren. Het zijn niet alleen de toegevoegde kruisen, mollen en maatstrepen, waarmee de musicologen alle uitgaven der middeleeuwsche toonkunst vervalscht hebben. Het zijn niet alleen de boud-weg door Robert Eitner in Monteverdi's Orfeus ingelaschte fragmenten, waar de ‘gewaagde’ harmoniek niet beviel aan Eitner's scolastieke ooren. Het zijn niet alleen de schoolmeesterachtig en onbetrouwbaar uitgewerkte bassen der XVII en XVIII eeuwsche muziek. Het is niet alleen de strijd tusschen Piccini, den favoriet der onwettige Mme. Dubarry en Gluck, den favoriet der wettige Marie Antoinette (daar moest de wettigheid het winnen). Het is niet alleen de kamp tusschen Rameau en de Encyclopedisten. Het is niet alleen het manuscript van Moussorgski's Boris Goudounoff, dat ik met eigen oogen zou willen zien. O, er valt ontzaglijk veel te controleeren in de nooit objectief, nooit wetenschappelijk, nooit onpartijdig geboekte geschiedenis der toonkunst en ik zou het willen doen om verschillende hoofdstukken van-voren-af-aan te beginnen.
Ik zou ook de handschriften van Bruckner willen zien. Er kwam niets uit Bruckner's atelier, dat niet gekeurd en gerevideerd was door Joseph Schalk of Ferdinand Löwe, twee zijner leerlingen. Rudolph Louis, Bruckners eerste biograaf, noemt ze zijn ‘curatoren’. Hun ernst, hun bedoelingen, hun eerlijkheid staan boven iedere verdenking. Maar wat en waar hebben zij den meester geraden te schrappen? En waarom? Bestaan in deze dagen, nu het begrip ‘symphonie’ verruimd is, nog dezelfde redenen tot
| |
| |
de coupures en wijzigingen der ‘curatoren’ als veertig, vijftig jaar geleden? Won of verloor de compositie, volgens onze tegenwoordige zienswijzen, door de bemoeiïngen der curatoren?
Ik kan mij niet voorstellen, dat Anton Bruckner, die bij zijne Derde Symphonie een scherzo en trio schrijft uit één stuk, in één vaart, in één breeden, ononderbroken stroom van leven, dezelfde symphonie voorziet van 'n eerste deel, dat wegens zijne verbrokkeldheid, zijn doelloos storm-loopen naar onvoltooide hoogtepunten en machteloos doodloopen, onmogelijk te verdedigen, onmogelijk te redden is. Hij, Bruckner, moet dit bemerkt, moet dit ervaren hebben. En dit wankelende, tastende, raadselachtige eerste deel staat in Bruckner's oeuvre niet alleen.
Wanneer men die zekerheid had van Bruckner's eigenhandigheid (al wist men slechts de plekken, waar gesoldeerd werd), dan kon er gedacht worden aan eene definitieve Bruckner-waardeering en eene definitieve Bruckner-biografie. Want noch Rudolph Louis, noch Franz Graeflinger zijn volledig of bevredigen of waren in staat het laatste woord te spreken. De psychologische waarde-bepaling zou 't lastigste onderdeel zijn. Bruckner was een ontwortelde. Een ontwortelde zonder houvast, zonder strijdvaardigheid, en zonder ander weerstandsvermogen dan zijne solide Oostenrijksche boerenvitaliteit. Hij had geen enkel zelfvertrouwen, behalve zijn instinct, dat hem dreef tot muziek-maken. Hij had alles trachten te leeren en ondervond voortdurend, dat het hem niets baatte. Hij kreeg nergens steun. Zijn afgod Wagner had gedecreteerd, dat met Beethoven's Negende de laatste symphonie geschreven was. Zijn geloof was orthodox, stevig en naief, maar werd hem nooit tot de passie van mystici, welke andere gemiste liefdes kon vervangen. Zijne beste vrienden, zijne leerlingen namen zijn werk nooit gelijk het kwam; opperden altijd aanmerkingen en bezwaren. Zijne muzikale kennis, zijne artistieke intuïtie waren beiden zeer subtiel ontwik-
| |
| |
keld, zijne gewone menschelijke verstand was bekrompen en beperkt. Hij had geen cultuur. Hij had geen levenskunst. Vanaf zijn geboorte tot zijn dood bleef hij de simpele boer, die door een wonderlijke gril voorbestemd was tot componist en zich buiten de muziek om niets bekommerde en zich voor niets interesseerde.
Het toeval wilde bovendien, dat hij 't centrum werd van partij-twisten. Dat hij een letter begreep van Wagner's ideeën-wereld is nooit gebleken, maar hij adoreerde Wagner en werd uitgeroepen tot Wagneriaan. Dat hij ooit een letter begrepen heeft van de ideeën-wereld zijner bestrijders is evenmin gebleken, maar hij vond het een eer Wagneriaan te heeten. Dat zijne vijanden ooit een noot begrepen hebben van Bruckner's symphonieën is het minst gebleken van alles. En wanneer ik eene thesis zou moeten nemen voor een uitgebreid werk over Bruckner, dan ware het deze:
Bruckner was de éénige absolute musicus in het Duitschland en Oostenrijk der vorige eeuw. Hij was de eenige, die de muziek heeft opgevoerd tot hare hoogste abstractie; ontdaan heeft van alle reëele, litteraire of picturale denkvormen en verschijningsmiddelen. De eenige, die muziek concipieerde als ‘klinkend bewogen vormen’. De eenige, die onbewust, maar methodisch, systematisch en onwrikbaar, in tonen de stellingen verwezenlijkt heeft welke tot uitgangspunt dienden voor Hanslick's ‘Vom Musikalisch-Schönen’.
Hanslick was Bruckner's verbeten en lang niet nobele aartsvijand. Hij heeft den meester der negen symphonieën, welke buiten alle wereldlijke, zichtbare en denkbare gestalte, buiten elk gepreciseerd gevoel gecomponeerd zijn als zingende architecturen, blindelings verworpen en onbehoorlijk uitgescholden. De tijd was te onrustig en te woelig voor Hanslick om de waarheid te zien en Bruckner miste er de scherpzinnigheid voor. Maar eene Bruckner-psychologie zou rekening moeten houden met deze twee
| |
| |
fundamenteele factoren: Hanslick, die hem afmaakte, die hem levenslang door het hoofd spookte en dien hij wel gaarne tevreden gesteld had met een goed werk, naïef als hij was. En verder het idee, dat er eene sfeer was boven den mensch, boven het leven, eene sfeer van onzienlijk licht, van wonderbare warmte, waarheen alles trachtte, waarin alles zou opgenomen worden en opgelost en stralend vereenzelvigd.
Bruckner, de arme, povere, tragische Bruckner heeft zich misschien meer uitgesloofd voor Hanslick dan Brahms, Hanslick's vriend en ideaal. En om dat onuitgesproken, verre en gedroomde licht te naderen ontwierp hij de eene symphonie na de andere; met altijd denzelfden, langzamen opgang, dezelfde moeizame bedevaart van eerste deel over adagio en scherzo naar de stijgende glories der finale, waar alles radieerde in eene roos van vuur.
|
|