Uitvaart van Diepenbrock
Van de jaren, dat ik hem kende, herinner ik mij het liefst den zomer van 1911. De Lairesse-straat was toen nog onbebouwd en zijne werkkamer onder het dak zag uit op de verre velden, welke in den warmen wasem leken bestendigd te worden naar de onafzienbare, onveranderlijke ultra-marijne luchten. Er was eene nuance van elyseesche mildheid in die onaardsche, regenbogige uitwisselingen van groen en blauw en men voelde te staan aan de randen van het werkelijke zijn. Links op den horizon rees de gemeniede romp van den eersten reservoir der zuider-gasfabriek en hij noemde hem ‘De Criticus’, die daar eene wacht scheen te betrekken als begrenzing van droom en schoonheid. Het was de eerste aandreiging der Stad, welker rumoeren hij graag hoorde, verstild in het donker van den avond, in de hitte van den dag, rumoeren, waarvan hij wel zeer gaarne de laatste ontvanger, de Dichter en Duider wilde zijn, in hunne bittere zoetheid van dat gestadige, roepende, verlangenszware leven. Later, toen de muren waren opgetrokken der huizen aan den overkant, met hun inhoud van arpeggieerende piano's, jengelende violen, altijd boven den diapason gillende stemmen, leek hij mij dikwijls een vreemde, gekooide, getergde vogel; die muren met hun wreveligen inhoud werden dan een misdaad; zij hadden hem het contact ontnomen met de verten, waar de verzoenende illusies gemakkelijker aanvliegen uit dat zinnebeeld van het generzijds; zij besloten de tijden van zijn leven, waarin hij het meest en het best gewerkt had.
Daar, als toeschouwer van de gelukkigste der werelden, hield hij met mij zijne gesprekken ‘de ommi re scibili’, - het devies van Pico della Mirandola, dat hij nooit citeerde zonder de ironische toevoeging van Voltaire ‘et de quibusdam aliis’, - en wij waren als de antieke wijsgeer met zijnen leerling. Hij had een jong gemoed, jonger misschien dan toen het mijne, en het was een zijner beklemmingen,