De eene grondtoon
(1932)–Matthijs Vermeulen– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
IIk heb wederom de schim ontmoet der Nederlandsche muziek; den eersten keer in Amsterdam, bij Diepenbrock, den tweeden keer te Utrecht, bij Joh. Wagenaar. De een is een droomer, die van de realiteit nog maar den weerschijn ziet, de ander een ondefinieerbare, een loochenaar, een goedmoedige mephisto, die van de realiteit niets meer ziet dan hare dwaasheid. De een onttrekt zich aan het leven door den droom, de ander door het sarcasme. Beiden hebben gelijk, en beiden maken zich onbruikbaar. Tè veel droom en tè veel sarcasme is een zelfde vereenzaming der persoonlijkheid, op andere wijze, een zelfde ondoelmatige verstrooiing der psychische krachten, eene verspilling van kostbaarheden ter wille eener individueele gril. De "schipbreuk" was Wagenaar's eerste klucht, de "Doge van Venetië" zijn tweede, en de "Cid" zijn derde klucht. Alle drie zijn gecomponeerd naar hetzelfde gegeven: parodie op de opera of het muziekdrama, zoowel de Duitsche, Fransche als Italiaansche stijlen. Alle drie zijn geschreven in den toon en de vers-waarde van De Schoolmeester. Er is geen ontwikkeling in het gegeven. De derde is niet kluchtiger dan de eerste, ook niet philosophischer, ook niet meesterlijker. Zij veranderden geen van drie in kleur. Het plan bleef ook hetzelfde. Zij spotten in een accent, dat ik nooit zal kunnen waardeeren, 't accent van Den Schoolmeester, en in den spot kwam geen verruiming, geen verdieping, geen universaliseering tot iets groots of iets belangrijks. Om de derde wordt ook op dezelfde wijze gelachen als om de eerste en tweede. Met een lach, waarvan ik | |
[pagina 58]
| |
niets begrijp. En het geheim van den humor is nog hetzelfde als vroeger: dwaze woorden en dwaze verzen worden zeer pathetisch en verliefd voorgedragen; of omgekeerd. Eene appreciatie der muziek kan bij zulke methode van werken onmogelijk gegeven worden. Wagenaar parodieert niet alleen anderen doch ook zich zelf. Men hoort dus nergens eene persoonlijke noot en al weet ik niet goed waarom eene parodie niet persoonlijk zou kunnen zijn, hoe kan ik Wagenaar iets verwijten? Men hoort duidelijk herinneringen aan Mahler (Eerste Symphonie) en het "gebrul der Mooren" is een even duidelijke herinnering aan het koor der bootslieden uit Tristan. De beide reminiscenties kunnen echter even goed zwakheid zijn als bewuste parodie. Er zijn echo's uit Carmen, echo's uit Lohengrin, uit de Meistersinger. De vraag blijft slechts: is het tekort aan inventie of grappenmakerij? Dit zijn gewichtige twijfelachtigheden in Wagenaar's talent, doch men moet nog verder gaan. De Italiaansche Opera is eene organisch gegroeide schoonheid, die een stamboom heeft van 300 jaar; de Fransche van 250 jaar, de Duitsche van 100 jaar. Elk heeft de eigenaardigheden van het volk dat haar voortbracht, elk heeft hare waarde voor dat volk en zelfs voor anderen. Getuigt het niet van eene wonderlijke naïeviteit, om daar nog principieel mee te lachen? (Want Wagenaar heeft van zijne kluchterij een levenstaak gemaakt...) Men kan met evenveel recht de Gregoriaansche muziek parodieeren als een Italiaansche tenor-aria, omdat beide voortkomen uit hetzelfde historische temperament. Men kan even goed de Oostersche vrouwen parodieeren, die een doode beweenen (van welk gebruik ons niets rest dan het | |
[pagina 59]
| |
dozijn lijkbidders) als een Italiaanschen tenor of een voorzanger der synagoge, omdat zij voortkomen uit dezelfde exuberante en innerlijke weelde. Wagenaar is een vereerder van Bach: Bach's figuratie-werk heeft dezelfde historische basis als een Zuidelijke coloratuur. Historisch beschouwd is het eene niet eerbiedwaardiger dan het andere. Er is ook in Bach's tekst-behandeling of in de tekst-behandeling van Brahms een even groote dosis idiotisme als in die van Meyerbeer, Gounod of Verdi. Wie zal het in zijn hoofd krijgen om Bach te parodieeren? De philisters, die hier lachen omdat eene kunst bespot wordt, die bij hunne verschrompelingen niet aansluit, zouden schande roepen. Uitstekend. Maar ik geloof, dat Verdi, Wagner en Gounod voor God niet minder waarde hebben dan Bach en Brahms, al hebben ze niet zooveel cantates en choralen gecomponeerd en al worden ze niet geciteerd door de schoolmeesters. Is het ook werkelijk niet al te barbaarsch om als bekrompen Noordelingen onze parodieën en vitterijen 200 jaar te laat in de wereldgeschiedenis te zenden? Om grappen te maken, die Voltaire reeds delicater en geestiger maakte? Om eeuwen na de Daad met ons dom-humoristisch scepticisme voor den dag te komen? Nooit zag ik in Nederland een luisterrijker première: het geheele muzikale Amsterdam was tegenwoordig, de geheele aristocratie van Utrecht, geleerden en kunstenaars. Er werd ongelooflijk gejubeld nadat er ongelooflijk gelachen was, en er waren ontelbare kransen voor den dierbaren componist. Hoe Holland zijne componisten eert? Hebt gij nog een beter bewijs noodig? En hoe Holland de muziek eert? Het is jaren, eeuwen lang machteloos geweest om iets voort te brengen, wat meer leek dan een muzikaal onderonsje, honderden | |
[pagina 60]
| |
werken en duizenden pogingen heeft het zien vergaan in de vergetelheid. En wat het 't luidruchtigst toejuicht is een parodie... op de meesterwerken van andere naties. Ik schaam me voor die houding, omdat wij er geen recht op hebben, omdat zij onrechtvaardig is en bekrompen. Johan Wagenaar is een man van buitengewoon talent en misschien verkeert hij in de meening, dat hij in den smaak der natie een schoonmaak houdt. Die is noodig en desnoods in deze richting maar niet met deze middelen. Wanneer wij over vijf en twintig jaren eene muzikale kunst hebben, zullen zijne parodieën in het stof liggen. Ze hebben nauwlijks negatieve hoedanigheden. En met zijn talent kan vruchtbaarder werk gedaan worden, liefdevoller werk, waarvoor de toekomst hem zou danken. | |
IIIn het Concertgebouw-programma van 1 November 1917 is nu ook Dirk Schäfer's "Javaansche Rhapsodie" verheven tot parodie en volgens een interview met den auteur, dat daar gepubliceerd en zelfs gedateerd wordt (17 October) heeft Schäfer "ditmaal" (dat was in 1904!!) zijnen "spotlust den teugel laten vieren" over den stijl van Debussy en de Fransche school. Zoo iets leest men met verbazing. Ik heb de Javaansche Rhapsodie nooit hoog getaxeerd, niet hooger dan onze nationale collectie van andere Rhapsodieën en St. Nicolaasliedjes. De gamelan-melodie was van Otto Knaap (wat deze mij in 1916 schreef) en de instrumentatie had een aardig Berlioz-coloriet. Dit zal voor mij hare waarde ook blijven (parodie of niet), want indrukken gaf het stuk mij nooit. Het schijnt mij echter toe, dat Schäfer beter had gedaan | |
[pagina 61]
| |
met zijn mond te houden over den parodistischen kant, die "onbevroed is gebleven". Wanneer er Nederlandsche componisten zijn, die door machteloosheid en hunne bekende schoolmeesterij niets voortreffelijks kunnen voortbrengen (dat meer dan tien jaar stand houdt), dan behoeven zij het niet te maskeeren achter die soort van schijnheilige geblaseerdheid, welke hier Parodie heet. Wanneer we nog tien jaar leven, bestaat de heele Nederlandsche muziek uit Parodieën en dat lijkt mij geen aangenaam prospect. Zoo Wagenaar er niet in slaagt eene origineele noot te vinden, laat hij dan met zijne parodistische handen afblijven van Wagner, Verdi, Mahler, Strauss; zoo Schäfer vindt, dat zijn muziekje reeds leelijke oogen en ganzepooten krijgt, laat hij dan niet komen vertellen dat 't eene parodie geweest is van Debussy. Wij riskeeren immers, dat hij over een maand komt openbaren, dat zijne sonates eene parodie zijn van Brahms en Franck. Wij riskeeren ook, dat de muzikale parodie in Holland eene manie wordt. Laten de heeren liever wat goeds en origineels scheppen in plaats van grapjes te verzinnen over de verschillende stijlen der verschillende naties. Wat zouden wij voor een cultuur hebben als onze tooneelkunst, onze letterkunde, onze architectuur, er slechts op uit was om parodietjes te maken van Europeesche meesterwerken? Denken de musici dat het hun geoorloofd is en dat zij er ook nog hun armzalig figuur mee redden? |
|