Testament
Het was Mahler's sterfdag. Negen jaar geleden bezweek hij. Zijn oeuvre begon met "Das Klagende Lied", het eindigde met een klagende symphonie. Hij had wel gaarne den goeden weg geweten in het leven. Hij had zijn oogen ingesteld op alle hoeken der zichtbare en onzichtbare wereld. Iedere symphonie was een poging tot redding uit den grooten nood der aarde, welken hij zag met den eenvoud en de verbijstering van den primitieven wilde, een kreet tot den onbekenden God, Deo ignoto, die hem verlossen zou. Maar de wijsheid en de vrede, welke hij meende te vinden, duurden nooit langer dan eene symphonie. En iedere symphonie betoogde een andere wijsheid, een anderen vrede. En onder elke symphonie klinkt op den bittersten, vertwijfeldsten grondtoon het Ignorabimus: Wij zullen nooit weten. Een Ignorabimus temidden van de jung-deutsche helden-triomfen, waarmee de Eerste sluit, te midden van de overwinning op den dood der Tweede, te midden der mystieke contemplaties der Derde, te midden van het sprookje der Vierde, te midden van het lachen der Vijfde, het weenen der Zesde, de apotheose der Zevende, de paradijzen der Achtste. Nooit wist Mahler, nooit geloofde Mahler; hij suggereerde zich weten en geloof. Hij hield dit acht symphonieën lang vol. Toen stortten alle standpunten, alle philosophische stelsels in. En hij vond de stilte, die het laatste woord is van elken mensch, de stilte, vanwaar alle stelsels, standpunten, problemen nietswaardigheden worden, de stilte, welke het begin is van elke aardsche en hemelsche muziek. Wellicht is dat zijn testament, wellicht is dat zijn voornaamste nalatenschap aan den nieuwen tijd: zijne verovering