Bijdragen aan De Nederlandsche Spectator, Van Onzen Tijd, Dramatisch Jaarboek, Caecilia, De Nieuwe Kroniek, De Dag, De Muziek, Rythme en Nu
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdClaudio Monteverdi[in: De Muziek 1/4 (januari 1927), p. 157-162]
Terzelfder tijd, dat het muziekdrama hernieuwd werd door Wagner, is men gaan onderzoeken hoe het werd uitgevonden, en terwijl de componist van Tristan in 1858 het Canal Grande passeerde, arbeidend aan zijn tweede en derde bedrijf, welke de grenzen der muziek onbenaderbaar zouden verplaatsen, legde in hetzelfde Venetië Padre Caffi de eerste grondsteenen voor een biografie van Monteverdi, den vergeten meester, die drie eeuwen vroeger de muziek veranderen en verruimen ging. En vier jaar na Wagner's dood, in 1887, was al het materiaal, noodzakelijk voor de reconstructie van een leven en een stijl, welke niet de geringste sporen hadden achtergelaten, verzameld in de monografie van Emilio Vogel. Ik geef deze beknopte parallel voor niet meer dan ze is: een paar opmerkelijke gelijktijdigheden. Men is tegenwoordig geneigd tusschen Monteverdi of de Florentijnsche Camerata en een 'nieuwen stijl', welke zijn uitgangspunt vond in Erik Satie, analogieën te zoeken van verder strekkende beteekenis. Men zou zelfs mogen vermoeden, dat een dergelijke gedachte den onuitgesproken ondertoon vormt van het laatste en eerbiedwekkende monument, dat aan Monteverdi is opgericht door Henry Prunières.Ga naar voetnoot2 Het idee schemerde wellicht op maar werd niet uitgevoerd. Waarom niet? De musicoloog Prunières overziet en beheerscht zijne 16e en 17e eeuw, zooals de directeur der Revue Musicale zijne 20e eeuw omvat. De parallel, als brug over twee zoekende, weifelende, hare orienteering wijzigende tijdperken, had in de hoogste mate interessant kunnen worden. Aan den eenen kant Monteverdi, leerling van Ingegneri, die talent genoeg bezat, dat een zijner werken door kon gaan voor een der beste van Palestrina. Aan dien kant de betooveringen van den 'ouden stijl', zijn luister, zijn koren, wier stemmen dooreen wemelden als de kleuren van glasschilderingen, de daverende praal zijner dubbelkoren. Monteverdi kende de techniek dezer prismatische muziek van buiten en heeft er levenslang gaarne in gewerkt, met of zonder afwijkingen der gegeven regels. Aan dienzelfden kant, een anarchistisch pogen van jonge aestheten, opgegroeid met Plato en een aantal moeilijk te interpreteeren teksten, verrukt door de goden en godinnen der pas opgedolven antieke marmers, voor wie de mensch in zijn aanbiddelijkste gestalten de eenige maat was, die in de muziek dezen menschelijken vorm gingen cristalliseeren, die alle voorafgaande meesters, tot en met 1600, voor barbaren hielden, voor verstokte duisterlingen, welke zij verachtten. Zij brachten een nieuw rhythme, een herboren melodie, een verjongden klank, een ongekend orchest. Maar in beide kampen werkte men met hetzelfde enthousiasme, met dezelfde vurigheid, met denzelfden ongetoomden levenslust; bij de eenen trof men geen greintje uitputting, bij de anderen niet het geringste blijk van schraalheid of armoede; beiden bloeiden verschillend, doch even intens; beiden hadden een gelijke kracht van geloof in hunne schoonheid; beiden bezaten dezelfde warmte van inborst. Beiden konden groot zien; in het bezonnene, in het vermetele. Aan den anderen kant Erik Satie, een componist van aarzelende vorming, die op rijpen leeftijd een graag spijbelende leerling werd der Schola Cantorum. De theoreticus dezer befaamde inrichting, Vincent d'Indy, had zich een critisch systeem geconstrueerd, dat negatief stond tegenover een belangrijk deel der moderne muziekgeschiedenis, modern in den zin van post-renaissance. Maar wat baten de theorieën, wanneer de proef op de som, het creatieve werk, ontbreekt? Zij konden misschien gedoceerd worden, doch brachten het nergens tot de toepassing, en de Schola Cantorum, zonder failliet te slaan, zonder haar aanzien te verliezen (integendeel), zakte langzamerhand af tot een succursale van het Conservatoire national, succursale bestemd voor de weldenkende klassen, die geen omgang wenschten met de republikeinsche, overigens door en door bezadigde inrichting. Wat Satie nog beliefde te leeren bij d'Indy wendde hij aan tegen den draad: om het voor den gek te houden. Hij gebruikte een voorteekening van litteraire commentaren, welke zijne muziek transponeerde uit het plan der werkelijkheid, der oprechtheid, der echtheid. Zijne hernieuwingen bepaalden zich tot deze parodistische commentaren, of barokke titels, of clowneske invallen. Satie, hij moge zich op zijn sterfbed bekeerd hebben tot het Katholicisme, was een arm man zonder geloof. Het minst van alles geloofde hij in de muziek. Elke groote aspiratie, elke hoogere vlucht, elke poging tot ontsnapping uit het doode kringetje van het kleine leven, elke zucht tot transfiguratie onzer nuttelooze en grauwe activiteit, viel bij hem onder verdenking van komedianterigheid, want hij was buitengewoon onedelmoedig. Hij was ook zonder sterkte. Zijne ironie was mat, onveerkrachtig, lusteloos, zonder horizon. Zijne muziek kent noch vreugde, noch zinnenlust, noch smart. Traag en weifelend kruipt zij langs den zelfkant der dingen, eeuwig 'en marge' van wat hij misschien gaarne gewild en getracht had. Ik geef nogmaals deze parallel voor wat ze is : een serie van contrasten. Welk een verschil, inderdaad, met Monteverdi! Daar bloei, herleving, veelzijdigheid, overvloed, waarheid, altijd niets dan waarheid, en openhartigheid, en onbeschroomde meedeelzaamheid, en talent, en genie, en durf, en moed, en vertrouwen, en lust, en verzet, en onwankelbare gerustheid. Hier geleidelijke verdorring, hier tasten, dralen, hier nooddruftige bekrimping, hier verschrompeling van alle instincten, hier verwelking en ondergang in de machteloosheid. Werkelijk, als wij iets mogen leeren uit deze magniefieke biografie van Henry Prunières, als wij eene gevolgtrekking mogen maken uit een dikwijls aangeduide, en zoo betwistbare, slecht gegronde analogie, laat het dan zijn van behoedzaamheid tegenover wat men ons dikwijls aanpreekt als de toekomst. Vanaf 1887, zooals ik zei, lag het voornaamste materiaal voor een levensbeschrijving van Monteverdi klaar. Na dien datum konden verschillende vorschers nog aanvullingen doen van ondergeschikt belang, doch een eerste-rangs document als zijne doopacte, ontdekt door Vogel, werd niet meer gevonden. Zelfs met de talrijke verloren geraakte partituren was men niet gelukkig, want geen enkele kwam terecht. Wanneer men bedenkt, dat bijna één derde van Monteverdi's oeuvre spoorloos verdween, composities uit alle perioden van zijn zwoegend leven, zal men grif toegeven, dat de musicologen voor een boeiend maar hopeloos geval staan. Er zijn in Europa weinig steden, welke niet een paar malen geplunderd en gebrandschat werden, en de wereldsche muziek genoot bij deze gelegenheid niet het asyl-recht, dat de kerken van nature boden aan de religieuse muziek. Had Claudio Monteverdi overigens zijne biografen, hij had nog niet zijn officieelen en volledigen biograaf. Het was met zijn leven gesteld als met sommigen zijner muziekwerken: om ze te kennen moest men een tenor gaan copieeren in eene bibliotheek te Bologna, een sopraan te Breslau, en van sommige restte niets dan de bas. Aan deze onvolledigheid maakt het boek van Henry Prunières een einde. Al gaf het niets dan de complete bibliografie van allen die zich bezig hielden met den meester van Orfeus, men zou reden hebben om tevreden te zijn, want het bespaart de moeite, dat men tenors en sopranen zelf moet gaan zoeken. Het geeft echter meer dan een compendium. Romain Rolland, die in 1895 promoveerde met eene 'Histoire de l'Opéra en Europe avant Lully et Scarlatti' en die in dit zeer voortreffelijke werk met een bijna geniale intuïtie, alles wat over het wezen en de kunst van Monteverdi als opera-componist gezegd kon worden, had samengevat en uitgeput, werd door Beethoven, door Jean Christophe, door Michel-Angelo definitief van Monteverdi afgeleid. De arbeid, dien de meester staakte, is hier voltooid door den leerling. Henry Prunières geeft niet alleen een critische studie van Monteverdi als opera-componist, hij analyseert den madrigalist, den componist van gewijde muziek, den auteur der chansons en der feestelijke cantates ten behoeve der serenissime republiek Venetië. Hij schildert Monteverdi temidden van zijn roerigen en hartstochtelijken tijd. Als zoon van het trotsche Cremona, dat beroemd was om zijn zijde en zijne violen, den hoogsten toren bezat van Italië, ja van Europa, dat de reliquieën toonde van honderd-zestig heiligen, en ondanks dat zuchtte onder de tyrannie der Spanjaarden. Als hof-muzikant, eerst violist, allengs componist en kapelmeester der Gonzaga's, die heerschten over Mantua. Houdt gij van de prinsen der Renaissance? Zij waren geschikt voor rollen in historische romans, maar niet voor beschermers der kunsten. Zij namen kunstenaars in dienst, die zich eervol mochten doodwerken. Wanneer de kunstenaar hun te kort deed, door zijn ontslag te willen nemen b.v., dan stond de dolk klaar van den sluipmoordenaar, of het vergif. Zij betaalden hun narren en potsenmakers; zij lieten hun kunstenaars verkwijnen in zorgen. De beheerscher van Monteverdi, hertog Vincenzo Gonzaga, liefhebber van jachten, tornooien, oorlogen, schouwspelen, bals, balletten, reizen, schilderkunst, architectuur, verzen, astrologie, alchimie, den Steen der Wijzen, vrouwen en muziek, Vincenzo, vrijgevig en wreed, bijgeloovig en sensueel, hield hem 23 jaren in zijn dienst en betaalde hem 23 jaren slordig en slecht. Hij liet hem op eigen kosten met zijn hofhouding meereizen naar Hongarije, naar Vlaanderen, naar Holland, naar Lotharingen. Maar hij bekampte driemaal den Turk. Het engageeren eener hofzangeres baarde hem meer rompslomp dan het sluiten van een verdrag met een naburigen staat. Lees de charmante geschiedenis van Caterinuccia, die na maanden lange onderhandelingen naar Mantua toog, onderricht kreeg van Monteverdi, bestemd was om de Arianna te creëeren, en vlak voor de opvoering aan de pokken sterft op zeventien-jarigen leeftijd. Kort te voren, terwijl hij werkte aan Arianna, was zijn eigen vrouw gestorven, en het eenige fragment der opera, dat niet verloren ging, was de beroemde 'Lamento', waarin hij zijn eigen leed had uitgestort. Want hij zou zijn vrouw trouw blijven tot zijn dood. Monteverdi verliet Mantua met een spaarpot van 25 ducaten, voor 23 jaren opofferenden dienst, welke hem bovendien nog werd afgenomen door een bende roovers! Hij trekt naar Venetië, waar hij eindelijk ademt zooals hij wenscht. Mits men geen kwaad sprak van de doorluchtige republiek, kon iedereen te Venetië doen wat hij wilde. Venetië was de stad van Willaert, van Zarlino, van de Gabrieli's, van de San Marco met hare twee orgels, van de doge-feesten, van den carnaval van de vrijheid. Prunières schrijft een magistrale evocatie van den kerkelijken en wereldschen luister der weidsche handelsstad, waar orchestleden en zangers lastiger waren dan elders, maar zwichtten voor het artistieke overwicht, waar de eerste particuliere opera-onderneming van den aardbol tot stand kwam, waar Monteverdi nog dertig jaren onvermoeid zal werken. Hij is bij de zestig wanneer hij den 'Combattimento di Tancredi e di Clorinda' ontwerpt. Hij laat het eene meesterwerk volgen op het andere; hij laat ook het eene verloren gaan na het andere. Steeds herziet hij zijn stijl. Tegenwoordig zou men zeggen, hij volgt elke mode. Hij wordt oud en gaat aan alchimie doen. Hij wordt nog ouder en neemt de monnikspij. Maar een jaar vóór zijn dood, schept hij ook zijn onvergankelijke opera: 'Il Nerone ossia L'Incoronazione di Poppea'. Geboren in 1567 sterft hij in 1643, zes en zeventig jaren oud. Twee jaar lang worden zijn leven en dood berijmd door alle Italiaansche dichters. Maar zoo langzaam de roem kwam zoo snel volgde de vergetelheid. Want de kunst der opera was in volle gisting. Hij verkreeg nu, in dit monument van weelderig bedrukt en geïllustreerd papier, van tien jaar hardnekkig speuren in de archieven, zijn blijvende herrijzenis en onsterfelijkheid. Zijn werk, zegt Prunières terecht, is een onuitputtelijke mijn. Het treft tegelijk door zijn rijkdom en zijn verscheidenheid. Verschillende en onvereenigbare stijlen weet hij door zijn machtige persoonlijkheid te binden tot een verrassende eenheid. Hij heeft alles gestempeld met zijn genie. Het is onmogelijk van dit prachtig uitgegeven boek, dat veertig onbekende (helaas niet vertaalde) brieven behelst een benaderend overzicht te geven. Zoo leven, zoo biografie. Het is 'ondoyant et divers' als Monteverdi zelf. Wat André Suarès zei: 'Pas un artiste n'a eu plus conscience de son art que Monteverdi', zou met dezelfde termen gezegd kunnen worden van zijn levensbeschrijver. |
|