Bijdrage tot de muziekgeschiedenis van dezen tijd
[in: De Nieuwe Kroniek 1/5 (7 mei 1921), p. 1-4]
Donderdagmorgen
Zeer geachte Heer Mengelberg,
In het begin van dit jaar heb ik mijne tweede symphonie voltooid. Het stuk is geschreven voor groot orchest met bezetting in vieren van hout, koper, hoorns, twee supplementaire (obligaat) kleine trompetten in es, twee es-clarinetten, zes man slagwerk; duurt ongeveer vijf en twintig minuten.
De muziek is geen verwaterde Wagner, noch verwaterde Debussy, evenmin verwaterde Mahler, gelijk gij zeer juist de Nederlandsche toonkunst geteekend hebt in een uwer New-Yorksche interviews. De muziek is van mijzelf, en het komt niet dikwijls voor, dat een componist dit zeggen kan.
Wegens de bezetting en wegens de eigenaardige, vooral psychische moeilijkheden welke eene onbekende, nieuwe muziek medebrengt, vraagt de symphonie een dirigent, die van nature geneigd is zich met zijn geheele kracht aan het werk te wijden en die bovendien de vrijheid heeft om (b.v.) tien repetities te maken. Ik houd U voor den eenigen dirigent, die, wanneer hij wil, dit realiseeren kan, voor zoover ik de toestanden hier en elders overzie.
Ik bied U daarom deze symphonie ter uitvoering aan. Het is mij niet zoozeer te doen om een Amsterdamsche vertolking, als wel om buitenlandsche uitvoeringen. Gij weet beter dan ik, dat Nederland nog slechts provinciale beteekenis heeft in de muziekgeschiedenis. Het is mijn doel om de barrières, welke ons van de rest der wereld bijna hermetisch afsluiten, weg te breken en ik geloof dat wij daarin vruchtbaar zouden kunnen samenwerken. De componist zal u niet teleurstellen. Mijne muziek heeft geen enkel nadeel der ultra-modernisten. Zij is niet kortademig; zij is niet cerebraal; zij is niet machteloos; zij is niet koud; zij is niet traag; zij is het tegenovergestelde van dit alles. Ik heb daarenboven in dit werk zonder omwegen den weg gevonden, waarnaar men in Duitschland, Frankrijk, Engeland tot dusverre te vergeefs zocht: de logische ontwikkeling onzer kunst in de lijn der groote traditie. Het lijkt mij haast van zelf sprekend, dat dit vroeg of laat in Holland moest gebeuren, waar de voornaamste stijlen regelmatig zijn vertegenwoordigd. Ik ben niet voor niets tien jaren leerling geweest van het Concertgebouw-orchest. Het is nu maar de vraag of de dirigent, die dit personifieert, bereid en geneigd is dit werk aan te nemen.
Het lijkt mij noodig, dat ik U in dit schrijven nog spreek over mijne eerste symphonie. Ik heb U deze eerste indertijd moeten aanbieden onder buitengewoon treurige omstandigheden. Het werk is later in de hevigste polemiek gesleept, welke ik kreeg uit te vechten en door force majeure gedwongen heb ik het werk moeten laten spelen, niet door het beste orchest van Nederland (waarop het werk recht had) doch door het slechtste. Een mijner tegenstanders had n.l. de laagheid begaan te schrijven, dat Gij om redenen van menschlievendheid (d.w.z. om mij niet onmogelijk te maken) mij de uitvoering dezer eerste symphonie hebt willen besparen. Het stuk is bij de uitvoering gespeeld met zes eerste, zes tweede violen, vier alten (onder deze bevonden zich verscheidene bijna incompetenten), twee (!!) violoncellen, drie (!) contrabassen, één harp. Het is bovendien gespeeld uit ongecorrigeerde partijen, waarin de dirigent door een onvergeeflijke slordigheid 131 (honderd-een-en-dertig) fouten onverbeterd had gelaten. Ondanks deze zeldzaam nadeelige factoren is het stuk niet gevallen en kon ook niet geheel worden afgebroken door de critiek, die daarvan niets bemerkt heeft. Want mijne muziek heeft een psychisch gehalte en eene inhaerente warmte, welke tegen heel wat belemmeringen bestand is. Dit werk vraagt dus eene rehabilitatie. Ik houd u voor den man, die hiertoe genegen moet zijn.
Om de tweede symphonie te voltooien (ik werk op 't oogenblik aan de derde) heb ik mijn beroep als criticus vaarwel gezegd. Wanneer ik dit niet gedaan had, zou zij pas in 1923 beëindigd hebben kunnen worden. Enkele vrienden hebben een sommetje bij elkaar gebracht, waarvan wij twee jaar zuinig kunnen leven. Mijn maatschappelijke toestand schijnt dus niet rooskleurig en er is mij veel aan gelegen, dat ik mij ruimte en lucht verschaf. Ik wil dit allereerst probeeren in mijn eigen land. Ik verzoek U mij gelegenheid te geven om U mijn tweede symphonie persoonlijk te overhandigen. Wanneer Gij het werk een kwartier doorbladert, kunt Gij zeggen: ja; of neen.
Ik woon: Hollandsche Rading, Maartensdijk, (Utr.) Het zal mij veel genoegen doen wanneer Gij mij spoedig uur en dag, waarop ik U bezoeken kan, wilt melden.
Met de meeste hoogachting,
Uw
(w.g.) Matthijs Vermeulen
Maartensdijk, 7 April 1921
Zaterdagmorgen
Zeer geachte Heer Mengelberg,
Ofschoon het wegblijven van een antwoord uwerzijds op mijn brief van 7 April gemakkelijk verklaarbaar is uit uwe drukke bezigheden, komt het mij voor, dat de vraag, welke ik u stelde, zoo kort mogelijk ‘hangende’ moet blijven. Ik heb geen haast weliswaar, mijn werk heeft ook geen haast, maar er kunnen bij de houding, welke U tegenover mij zult aannemen, factoren betrokken zijn, waaromtrent klaarheid gewenst is.
Veroorloof mij dus dit aandringen en deze openhartigheid.
Ik ben Uw tegenstander geweest en heb U danig dwars gezeten. Ik meen echter dat ik steeds Uw loyale tegenstander geweest ben. Ik heb steeds de 100% van U geëischt en steeds de 100% in eene nieuwe en betere belichting. Ik heb mij tegenover U verhouden zooals Gij U verhoudt tot de meester-werken: er alles uithalen wat er in zit. Dat ging dikwijls niet zonder harde woorden en een stevigen klemtoon. Ik ben echter voor mijn geweten geen enkele maal in bewondering tegenover U te kort gekomen. Ik heb sommige keeren Uwe vijanden te hoop gedreven, maar ook Uwe vrienden en wel op een ongekende wijze. Ik heb U zelf zonder eenigen twijfel genoodzaakt tot prachtige dingen, welke Gij anders zoudt hebben nagelaten, misschien. Ik voor mij vind dus, dat er geen reden is, waarom Gij mijn werk niet zoudt dirigeren.
Ik denk misschien te simplistisch, maar wanneer dit alles niet zoo is en wanneer Gij meent, dat ik als criticus fouten begaan heb, waarvoor ik als componist moet boeten, laten wij dit dan historisch vaststellen.
Ik erken, dat de zaak voor U moeilijk is, zooals ze moeilijk is voor mij. Reeds 6 Aug. 1919 werd in het Utr. Dagbl. geschreven, dat ik mij van Uwe edelmoedigheid niet de geringste illusies moest maken. Ik doe dat wel. Wanneer ik dan werkelijk edelmoedigheid van U noodig heb (inplaats van eenvoudig billijkheid) dan wil ik opnieuw de 100% van U eischen, opdat al uw eminente eigenschappen, waarvan ieder in het Mengelberg-gedenkboek getuigt, bevestigd worden.
Er staan in mijn brief van 7 April, aangaande mijn tweede symphonie beweringen, welke Gij misschien overdreven of ongeloofwaardig vindt. Ik ben zonder eenige restrictie bereid de muzikale kwaliteiten van mijn werk en de vraag of of deze symphonie aanspraak kan maken op uitvoeringen onder Uwe leiding, te onderwerpen aan het oordeel van een eere-raad. Het is mij onverschillig hoe die jury zal worden samengesteld en ik zal geen andere tegemoetkoming vragen, dan dat zij haar meening duidelijk argumenteert.
Ik breng na al deze onaangename gedachten en uitweidingen op den voorgrond, dat ik nog het volste vertrouwen in U heb en slechts anticipeer op bedenkingen, die wellicht niet gemaakt mogen worden. Het zou werkelijk van een supreme ironie zijn, wanneer ik deze tweede symphonie, welke zoo ongewone en buitengewone moeilijkheden oplevert, moeilijkheden welke slechts bij volledige overgave kunnen worden overwonnen, ter vertolking aanbood bij iemand die niet vóór alles artiest is.
Integendeel. Gij hebt zelf gezegd: 'Ik ben vóór alles artiest.' (N.R.Ct. 8 Apr.) Ik doe, hoewel 't voorbarig is, een beroep op die autobiografische samenvatting.
Uw antwoord gaarne afwachtend, met de meeste hoogachting,
Uw
(w.g.) Matthijs Vermeulen
Maartensdijk (Utr.), 16 April 1921.
Donderdagavond
Zeer Geachte Heer Mengelberg,
Ik herinner mij, dat ik in 1915, toen ik U de partituur mijner eerste symphonie ter kennismaking aanbood, zonder dralen een eigenhandig antwoord van U kreeg. Ik kan dus niet anders denken of de factoren, waarover ik U in mijn vorigen brief schreef, hebben den doorslag gegeven tot Uw stilzwijgen. En het heeft er veel van weg, dat Gij toen voor den criticus deedt, wat Gij nu wegens den criticus, die enkel nog slechts componist is, weigert. Er is voor mij een tijd geweest, dat ik mijn brood moest verdienen als adressen-schrijver en dat ik met genoegen portier van het Concertgebouw zou geworden zijn, om in aanraking te komen met de practische muziek. Ik werd toen criticus.
Is er in Holland ooit iets voor den ‘componist’ als zoodanig gedaan, dat U gelijk zou kunnen geven, wanneer Gij mij niet toestondt criticus te zijn? Had ik als criticus, en wellicht meer nog als componist, niet den plicht om zonder consideraties voor mijzelf of voor anderen naar de waarheid te trachten en naar eene muziek-beoefening, die zoo voortreffelijk en edel mogelijk zou zijn? Er is van den kant Uwer verdedigers nooit eene stem gehoord, die mijne bezwaren tegen Uwe muziek-politiek met iets deugdelijkers dan praatjes, ignobele verdachtmakingen en pogingen om mij te doen zwijgen, heeft kunnen beantwoorden.
Ik heb U meer dan tien jaren beurtelings bewonderd en bestreden, naar gelang daartoe aanleiding was. Mijn eerste artikelen vóór en tegen U dateeren van 1909, de laatste van 1920. Ik heb steeds de hoogste objectiviteit en onpartijdigheid gevonden in het onmiddellijke, alles-oplossende contact met de muziek en ik heb U gevraagd mij dat na te doen. Gij kondt U dat gemakkelijker permitteeren dan ik, want Gij ziet (wat ik sinds lang ondervond van Uw legertje verdedigers: één tegen zeer velen) dat het niet ongevaarlijk is Uw tegenstander te zijn.
Het is mij niet gelukt U over te halen tot deze ridderlijke en redelijke daad. Gij acht de critiek, die Beethoven (en Voltaire) vergeleek met vliegenbeten, welke een paard in zijn struischen loop niet kunnen tegenhouden, méér dan ik. Ik zie dat met leedwezen. Niet zoozeer voor mij, want Gij kunt niet verhinderen, dat mijne eerste en tweede symphonie bestaan, dat ik de derde, en wanneer de omstandigheden willen ook de volgende, zoo goed en zoo krachtig mogelijk zal maken en dat hare waarde niet vermindert door Uwe afwijzingen. Maar voor U. Wat mij van Uwentwegen gebeurt zal tegen den fraaien schijn van het heele Mengelberg-gedenkboek opwegen.
Ik ben voornemens aan de brieven, welke ik U geschreven heb, publiciteit te geven. Ik verzoek U dit niet te beschouwen als ultimatum of als dreigement, want ik zou de laatste zijn om te meenen, dat men een dirigent eene symphonie om andere dan artistieke redenen ter uitvoering mag geven. Ik publiceer deze brieven uitsluitend als bijdrage tot de muziekgeschiedenis van dezen tijd.
Het valt mij niet licht door een enkel onrechtvaardig, oneervol machtsgebaar van U uit mijn land gebannen te worden, mij beschouwd te zien als een outcast, dien men geen antwoord waardig acht, het valt mij werkelijk niet licht, daar ik meen niet U, doch de muziek goed gediend te hebben en nog te zullen dienen.
Ik draag deze bittere ervaring ondertusschen met vertrouwen op aan het oordeel der toekomst en beschouw deze zaak hiermede tusschen ons als afgedaan.
Met de meeste hoogachting,
Uw
(w.g.) Matthijs Vermeulen
Maartensdijk (Utr.)
21 April 1921.
***
Bovenstaande brieven verzond ik aan Willem Mengelberg na zijn terugkeer uit Amerika. Zij bleven onbeantwoord.
Mengelberg wenscht blijkbaar den componist zelfs niet te woord te staan uit wrok over hetgeen de vroegere criticus zich tot plicht achtte te schrijven.
Mengelberg schijnt niet te beseffen, dat hij hiermede eene hem onwaardige wraak uitoefent op den componist; dat zijne daad in tegenspraak is met het geheele wezen van den kunstenaar, die hij zegt te zijn ‘voor alles’.
Ik laat de beoordeeling van deze handelwijze over aan de onpartijdigen en wacht rustig af, of in ons land nog gevoel tot rechtvaardigheid bestaat.