Uitvaart van Diepenbrock
[in: De Nieuwe Kroniek 1/3 (9 april 1921)]
Van de jaren, dat ik hem kende, herinner ik mij het liefst den zomer van 1911. De Lairesse-straat was toen nog onbebouwd en zijne werkkamer onder het dak zag uit op de verre velden, welke in den warmen wasem leken bestendigd te worden naar de onafzienbare, onveranderlijke ultra-marijne luchten. Er was eene nuance van elyseesche mildheid in die onaardsche, regenbogige uitwisselingen van groen en blauw en men voelde te staan aan de randen van het werkelijke zijn. Links op den horizon rees de gemeniede romp van den eersten reservoir der zuider-gasfabriek en hij noemde hem ‘De Criticus’, die daar eene wacht scheen te betrekken als begrenzing van droom en schoonheid. Het was de eerste aandreiging der Stad, welker rumoeren hij graag hoorde, verstild in het donker van den avond, in de hitte van den dag, rumoeren, waarvan hij wel zeer gaarne de laatste ontvanger, de Dichter en Duider wilde zijn, in hunne bittere zoetheid van dat gestadige, roepende, verlangenszware leven. Later, toen de muren waren opgetrokken der huizen aan den overkant, met hun inhoud van arpeggieerende piano's, jengelende violen, altijd boven den diapason gillende stemmen, leek hij mij dikwijls een vreemde, gekooide, getergde vogel; die muren met hun wreveligen inhoud werden dan een misdaad; zij hadden hem het contact ontnomen met de verten, waar de verzoenende illusies gemakkelijker aanvliegen uit dat zinnebeeld van het generzijds; zij besloten de tijden van zijn leven, waarin hij het meest en het best gewerkt had.
Daar, als toeschouwer van de gelukkigste der werelden, hield hij met mij zijne gesprekken ‘de ommi re scibili’, - het devies van Pico della Mirandola, dat hij nooit citeerde zonder de ironische toevoeging van Voltaire ‘et de quibusdam aliis’, - en wij waren als de antieke wijsgeer met zijnen leerling. Hij had een jong gemoed, jonger misschien dan toen het mijne, en het was een zijner beklemmingen, dat zijn hart met zijne wenschen jong bleef terwijl de jaren het lichaam begonnen te sloopen. Hij had zoo graag heel veel willen doen, want hij was een man met menigten ongebruikte mogelijkheden, en tot in zijne aangeboren, onoverwinbare schuwheid las men sommen van latente energie. Er was geen geestesstrooming langs hem voorbijgegaan, waarvan hij de exacte feiten niet voor zich zelf in levensbruikbaarheid had omgezet. Hij had standaardstukken kunnen schrijven over de sociaal-demokratie, welke hij verfoeide; over de moderne sport, die hij verachtte; over de nieuwe schilderkunst, welke hij haatte; over de philologie, welke hij meende te zien ondergaan in farizeesche muggenzifterijen; over alle vraagstukken der oude en nieuwe muziekgeschiedenis, waarvoor zijne bibliotheek vol was met zeldzame, curieuze bronnen, zijn scherpe geest met onverwachte orienteeringen; over Nietzsche, die met Wagner zijne jeugd bezield had, en dien hij met een verborgen adoratie levenslang is trouw gebleven; over de Duitsche romantiek, welke hem in 't bloed zat, en aan welker hiernamaals-tendenzen misschien al deze levensbruikbaarheden zijn ten offer gevallen. Hij, die met zoo dwingenden drang intoneerde ‘Zur Hochzeit ruft der Tod’, hij die de sprakelooze diepten van Novalis' nachthymnen (‘Muss immer der Morgen wiederkommen? Endet nie des Irdischen Gewalt?’), stemmen gaf, met hoeveel onvervulde verlangens is hij weggegaan... Als onze gesprekken aanleiding voor hem waren om zijn ouden, goud-kleurigen Erard open te slaan (hij liep dan steeds naar het geschrijnwerkte klokje en zette het stil, alsof hij beteekenen wilde, dat nu de tijdeloosheid aanving) en hij nam eene partituur van zichzelf of van anderen en hij hief de muziek aan, zoo soepel en volluidend en vibreerend als hij alleen dat kon, en zijn gelaat verstrakte bij de ontroering, en zijn oogen vlamden bij wijlen weg van de muziek naar zijn hoorder, en wanneer al het mededeelzame, dat noten kunnen hebben, gezegd werd, dan dacht ik daarna soms aan de dirigeerstokken, die ik eens bij toeval onder oogen kreeg en waarop hij de schaarsche data zijner uitvoeringen geschreven had. Ja, veel onvervulde verlangens laat hij achter.
De Muziek ontwikkelde zich gedurende de laatste jaren in een richting, welke hij moest afwijzen en waarbij met hem geene overeenstemming van gedachten bestaan kon; zij ontwikkelde zich bovendien met eene overstelpende snelheid, welke hij niet wilde en niet vermocht te volgen. Hij had de Muziek met Debussy en Mahler twee sprongen zien doen in de toekomst en hij wist zich die toekomst te assimileeren. Den derden sprong zou hij geweigerd hebben; er vielen, voor zijn in den grond exclusief lyrische en elegische geaardheid, te veel hindernissen te nemen naar een muzikaal ethos, dat de daad in haar begin en in haar middelpunt zou stellen in plaats van den droom. Hij was een geïsoleerde in de platvloersche, lauwe atmosfeer van het vroegere Holland en de verschijning der jongste muziek heeft de verbrokkeling rondom zijn trachten tot een stijl nog verergerd. Het is niet gelukt het buitenland voor zijne kunst te interesseern en ondernemingen als de vertolkingen te Berlijn en te Frankfurt van zijn Te Deum worden slechts voortgezet in geval van succes. Zal het mogelijk zijn in het Holland van nu, waar de verwarring door het scheiden van zijn figuur nog grooter is geworden, waar de toegewijdsten door vorige pogingen reeds ontgoocheld of ontgroeid zijn, in het Holland zonder enthousiasme, zonder liefde, zonder ‘debiet’, zonder belangstelling, zal hier geschieden, wat tijdens zijn leven niet geschieden kon: het drukken, het toegankelijk maken van zijn voornaamste werken: Gijsbreght, Te Deum, Vondels Vaart naar Agrippina, Marsyas, De Vogel, Elektra, Im grossen Schweigen? Ik weet niet of de opflakkering der vereering, welke den dood van Mahler volgde, zich ook bij dit sterven zal openbaren. Ik vrees, dat zijne zending voltooid is.
Matthijs Vermeulen
6 April 1921