Buiten de warreling
[in: De Nieuwe Kroniek 1/1 (12 maart 1921)]
Ik ben hier sub specie aeterni van den wind, den regen, de wolken, den zonneschijn en de wachtende aarde; sub specie aeterni van het kraaien der hanen uit de verte, van wie ik zeker weet dat zij kraaien als ten tijde van Christus, en veel onsterfelijker zijn dan een symphonie van Beethoven. Ik vind het dus niet bijzonder belangrijk, dat ik meer dan tien jaren muziek-criticus ben geweest, beoordeelaar eener kunst, welke volgens philosophen het heelal vrij rechtstreeks raakt. Dien tijd, bijna steeds in oppositie zijnde, heb ik ervaringen opgedaan, waarmee Romain Rolland een elfde deeltje van zijn Jean Christophe had kunnen vullen en die geen van allen vroolijk of bemoedigend waren. Ik heb artikelen geschreven, welke ik betaald heb met twee-derden van mijn inkomen; niet betaald gedurende een paar maanden, doch meerdere jaren. De tijdgenoot bemerkt dat niet eens, vindt dat dus ook niet interessant. Ik heb van den tijdgenoot trouwens weinig redelijkheid ondervonden. Ik ben verzot op een helder en dwingend betoog, doch de tijdgenoot bleek aan geen ding zulken hekel te hebben als aan eene menschwaardige argumentatie. Alle polemieken, welke ik op mijn terrein gevoerd heb, begonnen steeds met eene goed gemachineerde poging van den tegenstander om mij alle polemiek onmogelijk te maken, d.w.z. door aan de een of andere directie mijn ontslag te verzoeken. Een bekend en populair hoogleeraar, nu ter ziele, die geen greintje verstand had van muziek, zag er niet tegen op om te trachten mij een beentje te lichten, manier van vechten welke zelfs straatjongens elkaar niet toestaan. In 1918, toen ik au bout de mon latin, na dozijnen gedocumenteerde en nooit weerlegde artikelen, alleen nog schreeuwen kon, haalde men een politie-agent en had het gelegen aan de millionairs, die het Concertgebouwbestuur vormen, dan was mijne positie onhoudbaar geweest.
Ik herhaal, dat ik dit alles nauwlijks belangrijk vind; het zou enkel aangenaam zijn om gelezen te worden als novelle of als roman. Maar het lijkt mij toch, dat ik de helft der publieke tribune, die enkele malen heftig genoeg voor mij partij trok (principieele muzikale disputen nemen altijd en snel de fanatieke wendingen van godsdiensttwisten) en mij bij mijne hachelijke batailles d'Hernani sauveerde, verantwoording schuldig ben, waarom ik, voorloopig in de veilige haven, uit eigen beweging heenging, en dat ik deze zelfde verantwoording moet doen, aan mijne vrienden, die denken of zeggen, dat ik van een gewichtigen post deserteerde.
Niets is mij antipathieker dan het automatisme, dat bij alle levensverschijnselen op de loer ligt om de bereikte resultaten te kluisteren in de immobiliteit en waaraan slechts de mensch, door drijvers van étape tot étape opgejaagd tegen zijn wil en wensch, heeft kunnen ontsnappen. Ik heb van een werk nooit tweemaal denzelfden indruk kunnen krijgen, ik heb nooit tweemaal op dezelfde wijze over een werk kunnen schrijven. Het lijkt mij behalve een psychische reeds een physieke onmogelijkheid, dat een muziekstuk tweemaal denzelfden verschijningsvorm zou kunnen aannemen. De atmosfeer b.v. zal anders zijn; ze is koeler of warmer, minder of meer stofvrij, wat de voortplanting van het geluid hindert of bevordert. Onze ooren, minuscule harpjes van 3000 snaren, zullen den eenen keer subtieler op sommige trillingen reageeren dan den anderen keer. Daar zijn de schommelingen der temperatuur, welke alle soorten van instrumenten onmiddellijk beïnvloedt. Daar is het onderscheid van dirigenten, die hetzelfde werk met een gelijk persoonlijk recht een geheel ander aspect geven. Daar is de qualiteit der instrumenten, der onderdeelen van instrumenten, zooals snaren, rietjes, kleppen, welke de impressie elke minuut kunnen vervormen. Daar zijn twintig andere imponderabilia, waarvoor men nooit eene formule of uitdrukking zal treffen, doch aan welker effect men niet ontkomt. Want dit is de vloek der muziek: dat zij nooit bestaat, dat zij altijd in wording verkeert, van de eerste noot tot de laatste, dat zij altijd, onophoudelijk stroomt, stroomt als de tijd, waarop zij gebaseerd is, en nooit hetzelfde wederkeert. Al zou men het enkel wijten aan de teekens, waarmee muziek genoteerd wordt, teekens, welke zeer gebrekkig, zeer primitief zijn, en immer een à peu près blijven, dezelfde muziek is nooit dezelfde.
Ik neem aan, dat ik ongelijk mag hebben, want er bestaat ter wereld geene zaak, welke men niet van twee en meer kanten kan bekijken. Ik geef dus mijne redeneering voor wat ze is: redeneering als een andere. Wanneer ‘de waarheid’ te achterhalen was, had men de philosophie bij Plato's dood wel stop kunnen zetten. Na deze eminente intelligentie zijn er nog vele andere eminente intelligenties gekomen en zullen er wederom nieuwe verschijnen. De ‘Waarheid’, dat is een der rampen, weggevlogen uit de doos van Pandora.
Laat ons verder gaan. Ik ontmoette het automatisme, dat ik van nature zoo verfoeide, nergens fatalistischer dreigend dan in de beoefening der muziek, de kunst der mobiliteiten. Ik vond Publieke Werken van Amsterdam vindingrijker dan het beheer der vijf Nederlandsche orchesten te zamen en wat voor nut, wat voor doel, verheven of niet, kan een verstandig wezen toekennen aan eene verbureaucratiseerde muziek? Ik heb meer dan tien jaren van de verschillende orchesten, de verschillende solisten, de verschillende dirigenten altijd hetzelfde onveranderlijke rijtje symphonieën, concerten, sonaten, liederen en ouvertures gehoord en iedereen deed zijn best om ze zoo onveranderlijk mogelijk te fixeeren, alsof de meesterwerken daarvoor gemaakt waren. Het werd ieder jaar erger. De symphonieën etc. bleven niet enkel dezelfde, ook de vertolkers wisselden niet en schenen hun uiterste best te doen, om niet veranderd te lijken. Ik herinner mij wel de verkwikkende uitzonderingen en ik ben ze altijd dankbaar geweest, deze oasen in de woestijnen der monotonie. Maar géén mensch, die er boven alles prijs op stelt levend te blijven en die den dag verloren meent, als hij zonder vermeerdering van mogelijkheden moet afscheid nemen in den slaap, kan op den duur adem halen in dit vijfde seizoen der aarde, zooals Laforgue de verveling genoemd heeft. Hij voelt zich als de hongerstaker, wien men af en toe een hapje eten laat slikken. Er viel niet aan te ontsnappen. De toestanden welke hier heerschen, heerschen over de gansche wereld. Men noemt dat cultuur. Nederland is in zooverre een uitzondering, dat ten minste één criticus zich onverzoenlijk tegen deze uniformeering der schoonheid verzet heeft. Alle hoofdsteden, alle provinciestadjes der wereld zijn verrépertoird, alle uitgevers hebben dezelfde stocks, alle recensies staan in denzelfden toon. Een tooneel-directeur, die slechts vijf premières durfde brengen per seizoen, premières, welke een ingewikkelder, kostbaarder, tijdroovender apparaat vergen dan koren of symphonieën, zou uitgescholden worden en failliet gaan. Wanneer bij onze voornaamste muzikale instelling echter vijf opmerkenswaardige premières gespeeld worden per seizoen, dan zijn er mirakelen gebeurd. Men zou nog tienmaal hebben moeten schreeuwen om daarin verbetering te brengen en de daartoe bij het publiek benoodigde energie, enthousiasme en taktiek bleken niet aanwezig. Want het publiek zelf, opgevoed achter den chineeschen muur der van-ouds-bekenden, voelt zich schichtig tegenover nieuwheden en hervormingen. Nu is het als in Claudel's Repos du septième jour: de dooden voeden zich ten koste van de levenden. Wanneer Bach, Händel, Haydn, Mozart, Beethoven en de vele andere voor de tegenwoordige ‘répertoire's’ onmisbaren, hadden moeten arbeiden in zulke benauwende, onwrikbare, altijd het verleden herkauwende omgeving, dan waren hunne voornaamste en onmisbaarste werken ongeschreven gebleven. Omdat niemand ze uitgevoerd zou hebben, omdat niemand ze zou hebben willen hooren.
Dit gevaar is geen fantasie. Ik kan uit de zestiende eeuw vijftig namen noemen van componisten, die allen, met min of meer geaccentueerde verdiensten, deel hebben aan de wezenlijkheden van het leven, en dus min of meer ‘geniaal’ zijn; vijftig zulke namen uit de zeventiende eeuw; vijftig namen uit de achttiende, vijftig namen uit de negentiende eeuw; de eeuw gerekend te beginnen en te eindigen op hare helft. Ik zou op dit oogenblik niet één levenden componist kunnen citeeren, die in de essentiëele opzichten den titel van meester verdient; niet één dien ik belangrijk genoeg kan achten om met aandacht gecritiseerd te worden. Ik kan mijn leven niet doorbrengen en vullen met te verklaren, waarom Bruckner, Mahler en Debussy groote, machtige kunstenaars waren. Ik heb me dikwijls afgevraagd of ik Salammbô twintigmaal zou kunnen lezen. Neen. Toch heb ik composities van minder beteekenis dan Salammbô twintigmaal moeten hooren, plus er over moeten schrijven. Een litteratuur-, tooneel-, schilderijen-criticus denke zich zulk geval eens in.
De muziek schijnt een tijdperk binnen te gaan van leegte en alle componisten lijden aan verval van psychische krachten. Terwijl ieder roept om vernieuwing, en niets is inderdaad noodzakelijker, zijn er geen vernieuwers. Ik heb eene geheele jonge generatie van Nederlandsche componisten, binnen twee jaar zien vastloopen in een machtelooze schablone, precies zooals ik de buitenlandsche jonge componisten zie verstarren in clichés der vele soorten van impotentie. Geen critieken kunnen hier helpen. Alleen het langzaam sloopende gif der verveling kan wellicht genoegzame kracht van necromantie uitoefenen.
Omdat de bezwaarschriften tegen het Nederlandsche muziekleven nog langen tijd dezelfde zouden zijn gebleven, leek het me beter mij uit deze praktijk terug te trekken. Naast al zijne fouten of bedenkelijke hoedanigheden beschikt een Mengelberg over zijn onweerstaanbaren magnetischen stroom van muziek, waartegen ik het altijd zal moeten afleggen. Ik zelf heb nooit zijn consequente tegenstander kunnen blijven, - er was altijd weer een of andere symphonie, waarmee hij mij door en door vermurwde, - laat staan dus de overigen. Het is zonder twijfel jammer, dat een der geniaalste figuren uit onze renaissance van 1880 (want daartoe behoort ook hij) met te veel zorg is opgekweekt om in het buitenland eene rol te spelen, aequivalent aan de rol van Hollandsche kaas, Hollandsche boter en Hindelooper kamer, doch zoolang Mengelbergs geest wil overhellen naar deze oriënteering, is het vruchtelooze moeite zich te verzetten. Hij dirigeert een stevig gemonopoliseerde instelling, tegen welke concurrentie absoluut is buitengesloten, en die door hare subsidies, door hare maatschappelijke relaties, door de totale afwezigheid van mededingers kan doen en laten wat zij wil. Het is zonder twijfel jammer, dat ik Mengelberg niet heb kunnen bewegen tot mijne zienswijze, die werkelijk van een hoogere gradatie is dan de zijne. Men heeft zich afgevraagd, toen Mengelberg de symphonieën van Mahler voldoende had uitgeput, voor zich zelf en voor anderen, op welken componist hij zich nu zou werpen. Men ging van de veronderstelling uit, dat Mengelberg een nieuwen horizon voor zijne vereeringen en activiteit zou behoeven. En ik heb nog steeds de hoop, dat de omstandigheden zelf hem zullen dwingen zijne muziek-politiek in de hoofdpunten te herzien. Ik kan mij niet voorstellen, dat eene in wezen zoo uitnemende natuur als de zijne, zich op den duur bevredigd zal voelen met eene muziek-beoefening, zooals zij zich in den loop der jaren gesolidifieerd heeft.
Het leek mij toe, dat ik verstandiger deed met betere tijden af te wachten en zelf aan het werk te gaan. De barrières, welke de Nederlandsche muziek afzonderen van de buitenwereld, barrières, welke nooit bestaan hebben voor de Noorsche staatjes, voor de slavische staatjes, niet voor België en niet voor het uitgedoofde Spanje, deze barrières kan men niet met artikelen wegrammeien. Ik heb met hartstocht gewerkt om alle gegevens beschikbaar te krijgen, welke mij noodzakelijk leken om op voort te arbeiden met een maximum van levenskansen. Ik ben daarin geslaagd. Amsterdam is bij momenten, meer dan eenige andere metropool, een centrum geweest, waar alle stralen der ééne muziek elkander kruisten. Ik heb het willen zien als een Delphi, waar men de orakels kon halen over de muzieken van het heden, van de toekomst, en dit was het soms. Nu ik verder schrijf voor de weinigen, the happy few van Stendhal, schijnt mij hier het eerst noodige die orakels te duiden, het gewonnen standpunt doelvast te verruimen, de inzichten te verdiepen en te vermeerderen, tot zij weer gebracht kunnen worden naar de gelukkige velen.
Matthijs Vermeulen