[Januari 1911]
[in: Caecilia 86/5 (januari 1911), p. 86-88]
Arnhem. [Wegens ongesteldheid van onzen plaatselijken medewerker werd de bespreking van Jan van Gilse's Lebensmesse (oer-uitvoering) aan een ander opgedragen].
Het is treffend, dat de tekst der ‘Lebensmesse’ van Richard Dehmel schraagt op een leidmotief, terwijl Van Gilse het schuwt, zooals blijkt op elke pagina der muzikale illustratie. Er woelt in iederen kunstenaar, die in de vier laatste decenniën den Pegasus besteeg een revolutionnaire drang naar zelfstandigheid en men zou daarom die eigenaardigheid in de eerste plaats willen toeschrijven aan Wagner-vrees. Ik geloof echter, dat men Van Gilse's conceptie, al schijnt ze tegen den draad in te gaan, hier allereerst moet waardeeren. Het leidmotief toch raakte in die dagen zeer populair en toen Eine Lebensmesse werd gecomponeerd zag men Edgar Tinels ‘Franciscus’ vooral in de Rijnstreek waar Van Gilse studeerde, (te Keulen) grif tot roem stijgen, om de eenvoudige reden, dat het 't eerste Wagneriaansche Oratorium was. Of dit jeugdwerk van onzen landgenoot, dat inderdaad een oratorium had kunnen zijn, niet gewonnen zou hebben aan waarde, wanneer de heerschende hoofdgedachte, - de kamp met zijn noodlot waartoe ieder mensch ter wereld komt en opgroeit, - motivisch ware geconcentreerd, en gebeiteld tot kracht van plastiek, inplaats van b.v. de Ouverture op te bouwen uit détails, welke het woord of de situatie waarop zij later blijken te doelen, geenszins releveeren (het is ongeveer de oude ouverture-vorm) blijft ondertusschen de vraag. Mij dunkt evenwel wanneer een goed-twintigjarige het aandurft een gedicht op muziek te zetten, waarin Dehmel den raadselachtigen Kruisweg, welke elk mensch te wachten staat bij zijn geboorte, aprioristisch duister bephilosopheert, een aantal systeemen, waarin men zoowel Kant, Schopenhauer als Nietzsche terugvindt, onderling mengt tot een complex, dat vooral in onderlingen samenhang vaag en tamelijk ondoorgrondelijk
aandoet, mij dunkt, dat het niet mag bevreemden, dat een jong musicus, wien het Noodlot nog wacht in de heele verte, hier en daar te kort schiet in opvatting en behandeling.
Men zou willen disputeeren met Van Gilse als musicus en als commentator van zijn tekst. In zijn inleiding noemt hij het grond-idee, door Richard Dehmel uitgewerkt in de Lebensmesse, pantheïstisch. Maar ligt de oplossing van den rebus, want nergens tracht Dehmel naar duidelijkheid, niet veeleer in de woorden der Grijsaards, die het gedicht openen:
Sucht die Allmacht der Mensch,
der dem Schicksal gewachsen ist.’
ieder mensch zijn eigen onweerstaanbaar God (een voor de hand liggende consequentie van het individualisme) die hem door het leven jaagt en striemt met smarten, tot hij het gekorven gelaat voor diezelfde Almacht buigt en dan rust gewint? Donker is het er en Van Gilse waagde zich aan een ontzettend zware taak. Ik begrijp echter dat de verzen hem aantrokken. Het rythme dreunt en de gedachte leeft intens veelal als een Grieksche koorzang; alles klinkt met ingehouden passie en straalt een gloed van verscholen sentiment, uit de beeldspraak weerkaatst een grandioze visioenen-wereld en het gedicht omvat de heele menschheid als een drama van Shakespeare.
De Grijsaards in 's levens kringloop fantastische kinderen herworden, tevreden in hun droomenschoone onbewustheid, de ‘Jungfrau’ in liefdesverlangen haar noodlot wenkend met hartstochtelijk gebaar, de Vaders, harmonische naturen met evenwichtigen wil en begeerte, de Held, die den stier vermeestert en op het sterke beest zegevierend rondrijdt, de Moeders barenspijn en tranen vergetend in vreugdige verrukking, wanneer Eén het leven doorstormt over zich en alle de anderen heen, eene Wees, hare eenzaamheid beklagend, twee Doolers, van wie elk haar lokt tot een bond, de onbevredigde Held, die, de drie vorigen eendrachtig ziende, de ‘Jungfrau’ roept om hem kinderen te schenken, krachtig tegen 't Lot, dat ook hèm buigt, en zijn stier voor haar slacht, de kinderen zelf met hun heerlijk Kerstliedje, het koor der Volwassenen, wien de ziel der menschheid opgloort uit de naïeviteit der kleinen, - ziehier de veelzijdigheid en tegelijk de opzet der Lebensmesse, vol klare symboliek en al te felle fantasmagoriën. Want men tuurt er zich blind op; het is toch een drama, het gebeuren van 't Innerlijke Leven? de tragiek der ziel met den Held als hoofdpersoon? Maar diens ommekeer, het sterven van zijn ideaal, onbegrijpelijke dood om een blijkbaar niets, is te ongelooflijk, te onwezenlijk op zich zelf en te schemerig toegelicht om tot eenige werkelijkheid te kunnen worden opgevoerd.
Daar ook Van Gilse faalde in de ontwarring van deze mysterieuse handeling, gingen wij er even nader op in om aan te toonen, dat de fout ligt bij den dichter. Zeer terecht verdeelt de componist het gedicht in tweeën en met goeden kijk begint hij de tweede helft met 't opkomen der Wees, doch een psychologische ontwikkeling of waarschijnlijkheid kon de musicus evenmin geven. Het draagt echter niet bij tot meerdere duidelijkheid en het dunkt mij minder juist gezien zelfs, het koor der Grijsaards te laten zingen door gemengde stemmen; naast den Held (tenor) een bijna even gewichtige tenor-partij te schrijven voor één der ‘Zwei Sonderlinge’; men voelt het waarom: het rukt hem uit zijn noodzakelijk isolement, het enkele forsch belijnde contour van den opzet; bij de Grijsaards mist men later al te zeer de strenge splitsing der groepen; ook in verband met de gedachten welke zij uitdrukken geldt dit. Hierin trouwens slaagde Van Gilse over het algemeen niet het best en de essence van zijn tekst wist hij in vele gevallen maar zeer onvolledig na te speuren. Ik kan de schetterende bazuin-geluiden in marsch-tempo en rythme, waarmee het Grijsaardskoor aanvangt, moeilijk in verband brengen met den wijzen ernst en de bezonkenheid hunner woorden; even moeilijk den militairen klaroenklank, welke Van Gilse legt in begeleiding en melodie der Vaders, met de koele beschouwelijkheid waarmee zij het leven aankijken; de zang der Moeders, geconcipieerd op een zeer behagelijke dansmelodie, hoe voortreffelijk ook in zijn machtigen climax, is even bezwaarlijk van aesthetisch standpunt, daar 't lustige en gemoedelijke der ¾ gedurig blijft doorneuriën, bij een tekst, dien 't nergens past.
Daartegenover stelle men evenwel den solo der Waise. Het sentiment der poëzie:
der mich will leben sehn;
dat innige klagelijk mijmeren vloeit zóó over in de muziek, gedragen op een fijn strengelend motief van een viertal noten, den tekst doorkringelend met kostelijke harmonische wendingen en effecten, dat het mij niet enkel de beste bladzijden lijken uit Eine Lebensmesse, doch een stemmingsstuk, dat aan voldragenheid en diepte gelijkstaat met Van Gilse's mooiste werk uit de rijpere periode. Zoo schetste hij ook den Held op zich zelf gedrongen en raak, merkwaardigerwijze niet soldatesk, maar uitbundig vrij en vrank, schallend als stormwind, met lichtende rythmen en flakkerenden klank. En het Kerstliedje mag ik hier niet vergeten. Het is pure wisselwerking van teerheid en naïeviteit tusschen het vers
Dann wird ein Winter kommen,
en de lieve melodie. Men zegge niet, op het klavieruittreksel afgaand, dat de begeleiding zwaar en log marcheert af en toe; want zij tinkelt in de partituur. Wat Van Gilse in dien tijd van jeugd wellicht 't best verstond is de kunst der instrumentatie. Iederen jongere schijnt ze tegenwoordig aangeboren, doch hem het meest, en voorbeelden van oorspronkelijkheid, materiaal-beheersching en magnifieke invallen liggen overal voor 't grijpen. Een soort van stereotype eenvormigheid in het gebruik der hoorns, en dergelijks in den onvermijdelijken terugkeer van een fortissimo-bekkenslag op ieder hoogtepunt vergoelijkt men gaarne.
Zullen wij nog verder nazien in hoeverre Jan van Gilse zijn ‘Schicksal gewachsen’ was? Eén typeerend detail voor de karakteristiek van den jongen componist wil ik nog aanstippen; den strijd tusschen oud en nieuw, die onbewust waarschijnlijk in zijn binnenste warde, een weifelmoedigheid, en tasten, tot welke het conservatorium, dat meestal zoo weinig rekening houdt met de bloeiende werkelijkheid van het leven, iederen beginnenden kunstenaar doemt van de laatste halve eeuw (ruim genomen). Ook Van Gilse ried het nieuwe, en met wonderlijke intuïtie, doch stak tot over de ooren in het verouderde. De ouverture der Lebensmesse brengt hiervoor een bewijs. Met de tonaliteit neemt hij 't al niet nauw en toch schrijft hij strikt een eerste thema en tweede thema; men merkt er zeer gedurfde harmoniek en schrille modulaties naast de vrij conventioneele cantilene's in es; op dit tweespalt wijst ook de tekst-declamatie; en zoo verder. Dit is zeer jammer, want ik geloof dat die dubbelslachtigheid het werk per slot van rekening meer schade zal doen dan al het andere. De ouverture overigens geeft van de Lebensmesse een interessant, beknopt overzicht en is ook wel als zoodanig op te vatten, daar ieder keerpunt in de structuur, trouw correspondeert met de latere keerpunten in het libretto. Zij resumeert ook de voortreffelijkheden van het komende, de orchestratie, de harmoniek, de polyphonie en de contrapuntiek. Hoe Van Gilse beide laatste technisch reeds onder zijn geheele bereik had, heb ik overal moeten bewonderen; men kan hier reeds spreken van een meesterschap; ook de routine in koor en stembehandeling is in hooge mate frappant.
De eerste uitvoering geschiedde Zaterdagavond 7 Januari in ‘Musis Sacrum’ door de Arnhemsche Afdeeling van de Maatschappij ter Bevordering an Toonkunst. Mevrouw Alida Loman, die wij in Van Gilse's derde Symphonie ‘Erhebung’ de sopraan-soli al hoorden voordragen, zong hier de partijen der Jungfrau, en soli uit het koor der Mütter, verrukkelijk met haar stralend orgaan. De heer Jules Moes creeërde den Held en mij dunkt, dat men moeilijk een betere keuze had kunnen doen. Jules Moes is van huis uit opera-zanger, wat hem voor sommige gedeelten der Tenor-partij als 't ware voorbeschikt. Hij bezit ook een prachtige stem, welke wij niet zouden aarzelen met de besten op één lijn te stellen, wanneer de klankvorming iets artistieker verzorgd was. Schrof daartegenover stond de heer Otto Schwendy, bas uit Berlijn; alle schakeering ontbreekt hem en hij zingt bovendien geheel krachteloos, zoodat zijn geluid al spoedig verzwindt in de doorzichtigste bezetting. Mejuffrouw J. Benjaminse ‘die Waise’, alt uit Zaandam, had zeer mooie oogenblikken in haar eersten solo ‘Ich kenne Keinen’, waar de muziek zoo intensief spreekt. Het koor der Arnhemsche Toonkunst-afdeeling beschikt wel over weinig vrouwenstemmen, waardoor het ensemble op vele plaatsen nogal inboette, maar de mannenstemmen klonken goed en het kinderkoor lukte haast feilloos. Bij de begeleiding van de (versterkte) Arnhemsche Orkest-vereeniging miste men goede bekkens en een voldoende aantal strijkers; een beetje schappelijkheid moest ook hier aanvullen, doch het geheel kon bevredigen; vooral het koper. Jan van Gilse, ook een vaardig dirigent, leidde zijn werk zelf.
MATTHIJS VERMEULEN.