Marsyas of de betooverde bron
mythische comedie van Balthasar Verhagen en Alph. Diepenbrock
Door Matthijs Vermeulen
[in: Dramatisch Jaarboek 2 (1911), p. 371-383]
We zullen niet, gelijk Vincent d'Indy in zijne biographie van César Franck, eene afkomst nagaan, om ook bij Alphons Diepenbrock atavistische verwantschap te vinden met de middeleeuwsche meesters, dombouwers, miniatuurschilders en sensitieve contrapuntisten. Dit is verdienstelijk, maar behoort te geschieden na den dood des kunstenaars, als de ‘mensch’ leeft, een even goede waarheid als het schoone vers van Kloos ‘de mensch moet doodgaan, eer de kunstenaar leeft.’ ‘Er waait een luwe wind door 't woud’ - de dagen, dat de Betooverde Bron werd opgevoerd zijn zoo onvergetelijk en betooverend als herinnering, hoe menschelijk en muzikaal is deze schoonheid van 't leed! En vreesde ik niet de woorden van een Engelsch schrijver ‘The highest as the lowest form of criticism is a mode of autobiography’, te letterlijk op te vatten, dan zou ik zeggen, hoe die ‘luwe wind door 't woud’ me dieper in 't hart greep, vreemder, sterker, dan ooit muziek van Beethoven, Debussy of Mahler. Zijne klanken waren magisch voor een groot dichter, die den Okeanos wijdde ‘aan den broozen maar grandiozen’ en die magie werd traditioneel sindsdien en intuietief. Ik weet immers hoevelen hem vereeren in abscondito. Want het zal den lezer niet onbekend zijn, dat men alle componisten van Nederland mag lauwerkransen zonder tegenspraak, behalve Diepenbrock.
Nog enkele losse aanmerkingen mogen de analyse der muziek voorafgaan.
Diepenbrock is de contemplatieve kunstenaar;
Technisch staat hij lijnrecht tegenover Debussy, een ander beschouwelijke, met wien hij dikwijls gecombineerd en vergeleken wordt, omdat er oppervlakkige analogie is tusschen de eind-impressie van beider kunst, eene gemeenschap, welke alle ‘geesten’ verbindt. Debussy is motieven-kunstenaar en homophoon, Diepenbrock is melodiën-kunstenaar en polyphoon. Hij is een door en door Latijnsch temperament. Zijn rythme is oratorisch, het tempo wenscht hij immer rubato, de dynamiek wordt instantanée, zijn melodiek is afgeleid van de Gregoriaansche cantilene en de oude kerktoonsoorten. Omdat men deze hoedanigheden vindt in al zijne composities kan men moeilijk zijn oorsprong terugvoeren tot Wagner, en zeker hem in geenerlei psychische verwantschap phantaseeren met Richard Strauss.
Hij is in elk opzicht vocaal-componist; de eigenaardigheid zijner teksten is, dat zij een latente muziek bezitten en in beeld of begrip (nooit in klank) gebrachte stemmingen weergeven.
Hij heeft een voorliefde voor antiquiseerende rythmiek, en als wederkeerig symbool schijnt me 't in zijn composities veelvuldig voorkomend orgelpunt (aangehouden bas) en De Nacht, een idee, dat zijn geestelijk leven beheerscht.
Gelijk hij contemplatief kunstenaar is zoo is hij hymnicus, ook in ‘Marsyas’.
De orchest-bezetting is als volgt: 1 fluit (resp. piccolo), 2 hobo's (de tweede resp. Cor anglais), 2 clarinetten (in Bes en A, de 2de resp. in es), 1 basclarinet in bes, 2 fagotten, 3 hoorns (in f) harp, strijkkwintet (4 eerste, 4 tweede violen, 3 alten, 3 violoncellen, 2 contrabassen) 2 pauken, triangel, tamboerijn, bekken, castagnetten. Als soloinstrumenten zijn bij voorkeur aangewend fluit en harp.
Het voorspel:
De toonsoort is Dorisch. Altviolen en contrabassen zetten zacht in met een orgelpunt op D; de violen met dempers spelen ‘op de brug’ een pianissimo tremolo in quint-parallellen. Violoncellen nemen deze over. later de fagotten, gerythmeerd door de alten met een afzonderlijk contrapunt:
Dit klinkt geheimzinnig als de eerste observatie van wat zoo wonderlijke huivering zal worden. - De clarinet in de mooie lage ligging blaast een chromatisch motief, herhaald door de basclarinet:
onmiddellijk volgen, direct doorgevoerd in de verbreeding (viola) en verder verwerkt door de verschillende instrumenten:
dan geven de fagotten een belangrijk, vlug neven-motief, ruizelend:
het beweeglijke woudleven; de alten nemen het over de clarinetten in streelende tertsen. Nog immer pp. spelen daarop clarinet en hoorn het fluitmotief van Marsyas:
Een plotseling crescendo voert naar een hoogtepunt waar de hobo's nogmaals een nieuw thema inzetten, hartstochtelijk:
Dan komt de Satyr:
snel volgt hem zijn motief (7) geïllustreerd door de fluitmelodie, gelijk er zooveel in den Marsyas voorkomen, ijl als vogelzang:
Lang trilt zij in de lichte hoogte op allerlei wijze gevarieerd, terwijl de overige instrumenten andere motieven doorvoeren, tot inzet dit heerlijke melodie-begin, de karakteriseering van den faun als naieven droomer en brandend bezielde:
Het doek rijst, Marsyas huppelt het tooneel op, zijn satyrs-rythme klinkt nog even met de castagnetten, in de verte lokt de luchtige fluitzang, daarna een paukenroffel en de muziek zwijgt tot de entreact.
De scène stelt voor een Grieksch bosch, waarin ronddoolt Marsyas, de faun, door den luwen lentewind gewekt uit zijn winterslaap. De achtergrond is donkergroen, de boomen op den voorgrond schitteren in het vochtige zonlicht; de satyr staat in zacht bruin-rood overkleed, breed gesjerpt door een gevlekte tijgerhuid, den kop, waarin de oogen flonkeren, op de borst. In zijn geluw-rosse haren draagt hij de wijngaardranken schel-groen. Hij danst en springt in het jonge gras, in het nieuwe zonlicht, hij roept uit de pasgeboren heerlijkheid der zoele luwte en het teruggekeerde leven. Dit is een mooie expositie.
Er klinken menschenstappen. Arethusa komt op, achtervolgd door Alexander. De versche lente drijft de jageres met pijl en boog het bosch in, den herder naar een meisje. Na hen treedt Lycoris op en men vermoedt wat men wacht; zij begeert Alexander, die niet van haar wil hooren; ook de heel oude Atlas is erotisch bevangen: hem trekt Lycoris; Menalcas, de sophist en askeet, is een goed-gekozen en even voortreffelijk getypeerd karakter.
Roland Holst speurde de harmonie der kleuren na gelijk Alphons Diepenbrock de harmonie der tonen. Hij kleedde Arethusa in zacht-paarsch en gaf haar een licht-groenen boog; Alexander in mat-groen; Menalcas in bruin-grijs, kantesk en somber met stofferig gele haren; Atlas in bleek purper, Lycoris beukenrood met wit-violetten sluier. Bovendien hadden de costumes de verdienste eener symboliek, door welke men vlug karakter en aard van den drager aanvoelde.
De entreact.
Daar leven we in 't droomerige woud. Een diepe hoorntoon; snelle clarinettenzang. Marsyas is er ook, zijn satyrs-rythme weerklinkt in den hobo, Engelsche hoorn en fagot met castagnetten. Hij fluit zijn droomwijze. Dan volgt een lange passage voor strijkkwintet met een nieuw thema, teneramente voorgedragen door de eerste violen, de viola's imiteeren het in de lagere octaaf en op een maat afstand; onverwacht en plotseling, wellicht de geniaalste bladzijden der partituur, van de strakst gespannen innigheid en hevig ontroerende stemming:
extatisch door:
Wat nu volgt is als de opgang tot het leven. De muziek, de expressie groeit nog, het intense stijgt tot onrust. De tonen krijgen een allegro-karakter, agitato poco. De clarinetten schallen omhoog in tertsen naar schelle trillers en weer in tertsen omlaag. De hobo blaast het lokkende fluitmotief in de overmatige kwart, op loshangend bekken klinken zachte slagen. Vliegensvlug roept de clarinet lang met 7 woest gerythmeerd (4 wordt hier gedurig verwerkt). Na een glissando der harp, een tutti appassionato, thema 13 in de hoogste liggen der violen en viola's met hobo. Deiopeia! Dan slaat de stemming eensklaps om en wordt droevig; 8, het stil-gepassioneerde keert herhaaldelijk weer; boven alles echter de melancholieke bronmotieven (3, 4, 5). Hier begint Marsyas' eerste monoloog, door den componist bewerkt als melodrama.
‘Wat boeit gij mij, o schoone bron
Ik zal mijn hoogste lied u fluiten;
Ik roep uw diepst geheim naar buiten
Zooals gij mij tot zingen dwingt.
Hoor toe hoe 't Phrygisch lied nu klinkt!’
Dit is 't wachtwoord voor de komende dingen. (12 zet droefgeestig-verlangend in, gevolgd door harp-arpeggiën duidend op Phoebus-Apollo.)
Marsyas:
‘O, wie ontstijgt met korenblonde haren
Hier aan de zilvren baren?’
‘Mijn lied riep u ter woning uit’ zegt de satyr. Maar de nymph:
‘'t Was niet de fluite, 't klonk niet schel.
Mij wekte een vreemd en mild gerucht,
Er trilt iets godlijks door de lucht.’
Het Apollo-thema zet bij deze woorden hoog en zacht in (violen) voor den eersten keer. De satyr tart den Zonnegod en daagt hem uit:
‘Wat tokkelt hij de drooge lier?
Zijn dat klanken die stroomen en schallen?
Waagde hij met zijn aemechtig speeltuig zich hier,
Hoe zou in den wedstrijd hij vallen!
Dat ware eens een strijd, de lier en de fluit!
Ik durf hem wel aan om den prijs mijner huid!’
Een geruisch en Apollo verschijnt bij majestueuse klanken:
Nu gebeurt de wedstrijd om de liefde van Deiopeia, waar de muziek zwijgt en Marsyas verliest.
Hij blijft alleen; de rietstengel van Deiopeia sloeg hem neer:
‘O lente is dit mijn loon, omdat ik heb gezongen
De heerlijkheid van 's werelds eeuwige verjongen?
Is dit het antwoord op mijn schaterlach?’
Hier intoneeren de clarinetten in mineur het dansthema:
Want Nymphen in verrukkelijk zeegroen met lange lichte sluiers, waarop het rose vleesch zoo teer kleurt, komen dansend op.
1e Nymph: | ‘Wie fluit zoo vroolijk, dat gansch het woud doorklinkt?’ |
2e Nymph: | Hi! Marsyas, de satyr. |
3e Nymph: | Wie danst zóó vroolijk, dat alles dartlend medespringt? |
4e Nymph: | Hi! Marsyas, de faun.’ |
Het fluitmotief (7) wordt melodieus versierd, gaandeweg een huppelend rythmus aannemend. De nymphen plagen den verdrietigen satyr, hem bedelend om dansmuziek en beurtelings klinken de volgende schoone liederen, de laatste afgeleid van 15:
Marsyas geeft toe; hij beproeft zijn fluit en quasi recitativo, stamelend, volgt weer 7; het lied mislukt, de nymphen belachen hem en hij verjaagt ze. De muziek stijgt dan tot hevige expressie terwijl het wonderlijke geschiedt: De faun schreit tranen, die druppelen in de bron en het water betooveren tot een liefdedrank,
Lycoris ondertusschen smacht nog naar Alexander en zoekt raad bij Marsyas: bij middernachtelijken maneschijn moet iemand die de liefde nog niet kent water putten uit de bron, opdat de verliefde het den onwilligen beminde te drinken geve. Een kort naspel besluit dit tweede bedrijf, het is eene herinnering aan de eerste maten van het voorspel.
De inleiding tot de derde acte is samengesteld uit de volgende melodieën: (18-19)
De solo-viool leidt de muziek voortdurend met 18, glinsterend in rijke harp-arpeggiën; een zwoele, nachtelijke lentestemming, vol geheimen, weelde en betoovering.
Arethusa schept het water, maar de eerste die komt is de oude Atlas; hij proefde den wijn, waggelt en is minziek, wat Lycoris na een comisch intermezzo op de vlucht drijft. Zij vindt hem slapend terug met Arethusa in de armen, bedriegt den ideeëlen Menalcas, en zij drinken liefde en bedwelming. Marsyas, sarcastisch in zijn leed, duwt Alexander den beker in de hand, de arme laaft zijn dorst en omhelst een boom.
Wanneer zoo allen beneveld zijn, voelt Marsyas dubbel de eenzaamheid en smart. Hij gaat mijmeren, vindt zijn riet en zoekt tevergeefs het muzikale geluid: ‘Mijn fluit is dood - mijn wonden branden, nu lokt het koele water mij.’ Een nieuw thema ontstijgt den klank, door de viool ingezet, door de hobo overgenomen:
‘O bron wat heb je uit uw schemeringen
Een schoon geluk mij eens bereid...’
Nu drinkt hij zelf van het betooverde water: ‘O bron schenkt gij zoo wondre teugen, beneem dan mij ook het geheugen.’ De drank gloeit, hij voelt de hitte der koorts, hij drinkt opnieuw, opnieuw, de waanzin brandt hem.
En de dag komt. Het eerste licht wekt de slapende menschen die spoedig het beste deel verkiezen. Arethusa wordt het eens met Alexander, Lycoris met den strammen Atlas. Maar de zon rijst boven de kim. Hooge viooltonen schilderen den blanken glans, waar Marsyas Phoebus Apollo ziet op den wagen met gouden raderen in het stralende licht:
Apollo zet zijn rossen aan!
Ik kan dien gloed niet wederstaan,
Erbarming! spaar mij, zilverboog!
Hoe hij zijn gouden lansen drilt,
Euhoi! Dat treft mij in 't oog!
Hij verdrinkt zich en in 't orchest galmt een smartschreeuw, die door de nymphen gehoord wordt:
‘Wee, wee, wat is in Phrygië geschied?
Wie liet zoo rampzalig het leven?
Wie is na zijn jubelend lentelied
Zoo wreed in den dood gedreven.’
Dan komt Deiopeia verstooten terug, hoort den roerenden lijkzang, en klaagt mede, terwijl de zonnenwagen hooger en hooger stijgt:
‘Zusters, rijst op, wij willen begroeten
't Levensgeluk dat de zon ons weer bracht.’
De nymphen reien zich ten dans; de muziek speelt motieven uit het voorspel van dit bedrijf (18); de fluitmelodie (7) wordt wederom verwerkt tot dansthema, klimmend naar een fortissimo en tutti, dat opnieuw (20) doorvoert met groote kracht: het licht werd schittervolle dag en Phoebus Apollo zelf, begeleid door zijn statig thema (14) komt aanruischen. Hij troost Deiopeia, sluit vrede met het geslacht van Bacchus, voorspelt de nymph de geboorte van een Bacchisch-Apollinischen zoon en eindigt allegorisch:
‘Wanneer dan zoo de natuur
Zich paren zal aan de cultuur
Zal 't morgenrood der kunst hier gloren;
Dan worden kunst en leven een
En strenglen troostrijk zich door een
Voor al wie zijn geboren.’
Apollo's weidsche melodie klinkt voor de laatste maal, de violen intoneeren, de blaasinstrumenten herhalen en het scherm valt.
De dichter is Balthasar Verhagen, en zijn werk verdiende zeker een dieper doordringde bespreking, omdat hij door de Marsyas-figuur een nieuw, origineel en phantasie-rijk type creëerde; bovendien een gepassioneerd en aantrekkelijk. Men zag dit over 't hoofd en viel aan op de versificatie, in welk opzicht de dichter zich zoo ongewoon verwijderde van de ‘woordkunst’ waaraan men ons wende; Balthasar Verhagen moet een bovenmate naief mensch zijn, dunkt me, anders ware hij teruggeschrokken. Men treft ook fijn-gekleurde, expressief doorgloeide en vooral muzikale verzen in den Marsyas. Ik weet wel dat retouches hier en daar noodig zijn, doch Balthasar Verhagen leerde deze kunst zonder twijfel van Alphons Diepenbrock, die rusteloos het reeds bereikte overpeinst en verbetering zoekt. Wie trouwens de muziek liefheeft zal gaandeweg ook den tekst liefkrijgen. Er zijn geen voorbeelden aan te halen, waar de stemming, de poezie en klank voller in elkaar verzonken dan in dit melodrama. Maar Willem Royaards schijnt ‘Marsyas’ voor goed ter zijde gelegd te hebben... hoe jammer! en 't is te vreezen dat 't hem later vergaat als Titiaan, die zijn model vergroeid vond; het zal Pierre Mols spijten, den wonderlijken faun, dien ik nacht en dag zou willen hooren in zijn Arcadisch bosschage, het spijt mij en vele anderen.