Concertgebouw-Sextet [o.m. B. Sekles Serenade en Kwintet voor piano en blazers van Mozart]
Geen enkele der muzikale vormen bleef vreemd aan het genie van Bach, die alle richtingen zijner kunst en van dien tijd wist samen te vatten in zijn levenswerk. Overal ontmoet men hem, in 't oratorium, de cantate, de suite, de sonate, het lied, de instrumentale muziek van elke gestalte en iedere bezetting. Daarvan raakte veel in onbruik, zooals de drie sonaten voor viola da gamba en clavecimbel, andere vergeten in den grenzenloozen overvloed zijner composities, zooals de Sonaten voor fluit, piano en viool, waarvan er eene (in g groot) voor 't eerst hier gespeeld werd op de tweede uitvoering van het Concertgebouw-Sextet, gisteravond.
Over Bach's kunst zal men moeilijk iets nieuws zeggen. 't Is altijd de geest van den begenadigden dichter, dezelfde in velerlei gedaante, en welk middel hij ook kiest om zijne ingevingen tot uitdrukking te brengen, hij bereikt ook in den simpelsten vorm altijd het doel: de emotie der schoonheid. In het voorgedragen trio nemen de langzame deelen de eerste plaats in; men vindt er den breeden zang en de contemplatieve stemming, welke alle adagio's kenmerkt uit het begin der XVIIIde eeuw, terwijl de twee vlugge deelen beknopt zijn en in het bekende continuo-rhythme, een perpetuum mobile, dat aldoor boeit in de bewerking, de melodie-verdeeling over de drie instrumenten onderling, canonische trekjes en treffende harmoniseering. Fluit noch piano of viool overheerschen, wat men eene zeldzaamheid mag noemen voor dien tijd, toen de fluit nog het populaire huis-instrument was. Wij prijzen den heer Nic. Klasen niet voor 't eerst als uitnemend fluitist wiens embouchure een fraaien toon en wiens vingervaardigheid slanke cadenzen, fijn glijdende passages of ijle trillers tot heel gewone dingen maakt. Het verwonderde ons daarom, dat hij hier de ademhalingsteekens meermalen improviseerde op plaatsen, waar 't de phraseering niet altijd ten goede kwam. De heer Herbschleb speelde de vioolpartlj en Evert Cornelis was pianist.
In de tweede heltt van het concert zagen we beiden terug in de Serenade van B. Sekles, eene andere noviteit. Cornelis als leider (op uitdrukkelijk verlangen van den componist werd het werk gedirigeerd, vermeldde het programma), Herbschleb als eerste viool, in het ensemble aangegroeid tot klein-orkest van elf musiceerenden, van wie elk, de harpiste (mevr. Fischer), de vijf strijkers (Togni 2e viool, H. Meerloo alt, L.H. Meerloo violoncel en S. Blazer contrabas), fluit, hobo, clarinet, hoorn en fagot, als 't ware solistisch optreedt, zoo doorzichtig hield de componist zijn geheel.
Het werk, waarvan weinigen den maker zullen kennen, hoort thuis in de Fransche school; men kan het zich denken naast de kamer-muziek van Saint-Saëns. Wanneer Sekles nog jong is (we weten het niet), wacht hem eene belangrijke toekomst. Hij kent zijne instrumenten, doch moet nog leeren hunne diepste geheimen naar buiten te roepen, wat b.v. Berlioz zoo geniaal kon. Dan zal hij ook het effect veelvuldiger combineeren met een idee of gevoel; dan zal hij gedachte en sentiment gaandeweg verrijken en verdiepen. Hierom zeiden wij: wanneer Sekles nog jong is. Hij bezit zonder twijfel een bijzonder talent en buitengewoon intellect. Meesterlijk o.a. is het magnifieke détaché sec der violen uit het Scherzino, een prachtige opbouw het Divertimento in forma di fuga met machtige stijging, waarna - een mooie vondst - de hobo het thema zacht weder opneemt, de fagot het verder doorvoert. De Finale is warm en aus einem Guss; wat men niet kan zeggen van de negen variaties op het thema dat de Serenade inzet. Deze leken ons te talrijk en te lang. Maar wij voegen er bij, dat ze zeer knap bewerkt zijn. Hier treedt ook het coloriet sterk naar voren, gelijk in 't Intermezzo. Overigens blijven rhythme en melodie de hoofdelementen dezer muziek, eene voorkeur van Sekles, welke men elken componist van dezen tijd mag toewenschen.
Cornelis dirigeerde met sober gebaar, meer met den blik dan met de armen. Het samenspel ging in de Serenade op zijn best en dit werk vond ook den meesten bijval. Toch trof het Quintett (voor piano, hobo, clarinet, hoorn, fagot) van Mozart ons inniger. Ook van hem kan men zeggen, dat zijn levensarbeid de synthese is van alle vormen, nog grootscher misschien dan die van Bach. Alleen Mozarts composities voor een bezetting (waaronder de meest curieuse) welke past in het kader van het Concertgebouw-sextet, zouden een paar jaren de programma's dezer vereeniging kunnen vullen. En alles leeft in de teer-golvende lijn der onuitputtelijke melodie, de betooverende weelde van klank en schoonheid van gestalte.