Orphée [Gluck]
Eene partituur van Gluck en méér nog een klavieruittreksel, dat is haast nog simpeler dan de Eurydice van Jacopo Peri, den schepper van het muziek-drama, nog eenvoudiger dan de Orfeo van Monteverdi, een grooten geest, die de opera voerde naar haar eerste toppunt. Want, het moge ongelooflijk schijnen, Monteverdi, de renaissancist (1567-1648) was Gluck, den laatsten musicus van het ‘Ancien Régime’, ver vooruit in kennis der harmoniek en genialen durf van combinaties, zijn orchestreering wint het zelfs hier en daar in belangrijkheid. Ja, eene opera-partituur van Gluck ziet er dikwijls primitiever uit dan een kwartet van Haydn. Gluck's melodieën kent men uit 't hoofd sinds jaren, we kennen ook zijn instrumentatie - alles gelijk men Racine van buiten kent en Vondel! En elk modern mensch beleefde een tijd, waarin hij deze grooten versmaadde met een beetje ijdele hooghartigheid en te veel bewondering voor het nieuwerwetsche! Zoo gaat het ook den eenen met Bach, den anderen met Gluck. Tot men onverwacht staat voor den droom, waarin die quasi-verouderde kunst opgloort als een visioen van ontzaglijk leven. Dan verbaast men zich en vraagt, hoe dat alles zoo oud klinkt en toch zoo nieuw? - Wij erkennen, in 't begin getwijfeld te hebben aan 't succes van Orphée. Het kon gebeuren, niet waar, dat 's morgens vele hoorders voor Kees van Dongen's schilderijen de sensaties proefden van zijn schelle fantasieën, 's middags menschen zagen vliegen en 's avonds naar Orpheus gingen, eene opera, welke bijna dateert uit de dagen, toen de eerste Montgolflière de lucht in rees! Maar al hadden de kunstenaars van het Théâtre de la Monnaie Pelléas et Mélisande kunnen brengen of Electra (deze zijn ons toch allicht nader!) welke zij op hun Brusselsch repertoire hebben, men mag deze voorstelling beschouwen als een even artistieke daad, als de drama's van Debussy of
Strauss 't hadden kunnen zijn - en zij maakte diepen indruk.
We dachten bij dezen Orpheus dikwijls aan Lucifer, want er is veel overeenkomst in beider uiterlijk, het pakkende contrast van hemelsche en helsche elementen. Doch niet in deze lijn ging onze vergelijking. Maar: wanneer men Lucifer, scheen ons, eens had kunnen illustreeren met de muziek van Orphée, Orphée monteeren in den puren stijl van Lucifer! Want zoekt men een zwak punt bij deze uitnemende opvoering, dan vindt men 't in de decors, de costumeering en de balletten. Dit was te modern of niet modern genoeg, naar men 't nemen wil. Tè veel in den stijl van Meyerbeersch theater-werk, bedoelen we, en te weinig rekening houdend met de tegenwoordige stroomingen, welke ook langzamerhand, moeten doordringen tot de opera-regisseurs en decorschilders.
Het ballet der ‘Ombres heureuses’ in de Elyseesche velden viel wat pover uit: het geruischlooze heen en weer schrijden over 't blauwige tooneel der ijl gehouden figuranten strookte wel met het aetherische der muziek, maar stemde niet met hare zeer innige expressie. Het zij echter toegegeven, dat 't Dalcroze en Duncan samen hoofdbreken genoeg zou kosten om deze 56 maten goddelijken klank bevredigend te verzinnelijken! Bij de uitbeelding van den Furiëndans mist men in de bewegingen het symbolieke, wat nog mag ontbreken in de balletten van Gounod, Thomas of Spontini, daar hun muziek hier een brok kunst op zichzelf vormt, maar niet bij dit stuk van Gluck, waarbij men het programmatisch teekenende te duidelijk vermoedt en verwacht.
B.v. in den roep en tegenroep van hoorn en hobo; de hoorn schallend in de laagte, de hobo hoog echoënd: een fantasmagorische visie, welke naar dien aard wil opgevat zijn en waarbij men de decoratieve weerkaatsing ongaarne ziet verwaarloosd. De latere rondedans geschiedde in twee-kwarts maat, ietwat zonderling, terwijl de muziek ¾ geeft. Ik veroorloof me ook de opmerking, dat de Furiën waren uitgedoscht als kleurige nymphen en geenszins als infernale Erinnyen, waarvan men zich de imposante schets wel herinnert uit Aeschylos. In de mythologie waren er ook maar drie, men denke daaraan! De duivels echter mimeerden voortreffelijk. En wat we zeiden over de symbolieke tendenz dezer muziek, kan natuurlijk niet doelen op de andere balletten, door Gluck op een geheel tegenovergestelde wijze geconcipieerd.
Maar we weiden te lang uit over dit détail, dat toch géén zwak punt is als men accoord kan gaan met de opvattingen van het Monnaie-ensemble, traditioneel voor elk opera-bezoeker. Bovendien waren costumes en décor zelf buitengewoon zorgvuldig behandeld, het koor prachtig van klank en uitvoering; vooral in het tweede bedrijf, en even fraai van kleur en subtiel van rythme in het derde, het koor van zaligen, achter de schermen gezongen. En Madame Croiza, de Orphée! Zij is een machtige kunstenaresse, magnifiek van stem, grooter nog van voordracht. Ik kan niet beschrijven, hoe zij de aria zong ‘J'ai perdu mon Eurydice’. Het Helleensche in Gluck werd mij duidelijker dan ooit. Dit was de beheerschte smart, de schrijnende smart en diviene rust, de tragiek der Niobe- of Laocoon-groep. Men kent de bewering van wijlen Hanslick, dat op deze melodie ook de tegenovergestelde tekst past. Zeker, wanneer een Beckmesser de situatie der handeling ignoreeren durft, en deze aria critiseert bezijden het drama! Maar dan nog, gezongen door Croiza? Zóó voelde men de scène als een der meest grandioze schoonheden welke de muzieklitteratuur telt. Mevr. Croiza's krachtige contra-alt imponeerde overal, wat de anderen natuurlijk terugdrong, zelfs de Eurydice van Mademoiselle Heldy, die den hoorder eveneens zou hebben meegesleept, wanneer Gluck deze rol bedoeld had als evenwichtig met de Orpheus-partlj. Ook mej. Bérelly (L'Amour) en mej. Gymiane bleven in het kader met eene reserve en fijne intuïtie, welke men evenzeer mag loven als haar goede stemmen.
François Rasse was kapelmeester. Er bleek nog al veel geschrapt (balletten!) en vooral de afwijkingen in het laatste bedrijf speten ons. Doch wij bewonderden de zorg en artisticiteit, waarmee Rasse het sensitieve en anderzijds het phantastische tot uiting bracht in dit klassiek geheel. Hij stond aan 't hoofd van ons Concertgebouw-orkest, vergeten we 't niet, dat dezen dirigent, 't spreekt van zelf, begreep en volgde. Zoo voegde zich een klanken-schoonheid bij den schoonen rijkdom, van gedachte en sentiment dezer bewonderenswaardige partituur. Hoe kon Händel zeggen, dat zijn schoenpoetser, als hij er toe ging zitten, betere muziek zou schrijven dan Gluck?