Eine Deutsche Messe - Christelijke Oratorium-Vereeniging
Laten wij ook beginnen met den tekst, 2 Chron. 16:9: ‘Want de oogen des Heeren gaan over alle landen, om te sterken degenen, die van ganscher harte met hem zijn’. - ‘Dezen tekst’, - zegt Otto Taubmann zelf, de componist, - ‘met de middelen der toonkunst te omschrijven, zooals een predikant dat in zijn desbetreffende rede zou kunnen doen, was de mijzelf gestelde opgave, welker volvoering natuurlijk naar mijne persoonlijke inzichten kon geschieden. Als nabijliggenden, algemeen verstaanbaren uitwendigen vorm bood zich hiervoor de “Messe” aan. Ieder afzonderlijk deel van het werk geeft een uitlegging van het motto op zijn eigen manier.’ Wij citeeren letterlijk, zooals 't gedrukt staat in het programma!
Of nu de ontwikkeling dezer grondgedachte niet logischer en gemakkelijker zal plaats grijpen in het brein van pastoor of dominee dan van een musicus, heilzamer vruchten zal dragen van af den kansel; of de componist, wanneer hij een preek wil houden niet verstandiger had gehandeld voor ‘nabijliggenden, verstaanbaren uitwendigen vorm’ het woord te kiezen en zijne ideeën te verduidelijken in taal vol met fraaie exordines en schoone peroratie, - over dit alles is te disputeeren, maar we weten nu in ieder geval, waar het op uit draalt wanneer men zich waagt aan theologische muziek: eindeloosheden en dubbelfuga's! Doch er valt ons iets in, en, hoe zonderling ook, wij houden 't niet in petto, nu we voor het feit staan, dat de Duitsche critiek haar welbehagen vindt in Salome, Der Rosenkavalier en Taubmann's Deutsche Messe tegelijk. De componist stelde een tekst samen van Bijbel-passages, correspondeerend met de katholieke mis. Niets nieuws! Maar wellicht is Otto Taubmann literator. Hij schrijve dan eene stichtelijke rede op lengte van een opera-libretto en zette haar in muziek. De stof moge oud zijn, de verstaanbare vorm zal een elk verbazen om het ongehoord frissche van zijn uitwendigheid.
Men vertelt van Beethoven, dat hij Himmel, toen deze improviseerde aan 't klavier en meende al veel goeds gespeeld te hebben, toevoegde: ‘Nun, wann fangen Sie denn einmal ordentlich an?’ welk gezegde mij den ganschen avond niet uit 't hoofd gewild heeft. Taubmann maakt muziek van een zeer bijzondere soort. Er ontbreekt geen inspiratie, de phantasie laat hem niet in den steek; alles getuigt van buitengewone intelligentie; hij scharrelt nergens met geheimzinnigheden, blijft overal bij 't eerste hooren begrijpelijk; iedere maat klinkt; het eene effect na 't andere gonst de ooren in, of dreunt, want hij mint geweldige ensembles; er zijn canons, fuga's, vierstemmige en acht-stemmige, dubbelfuga's; hij instrumenteert handig; hij vindt soms ongewone harmonieën; alles loopt met een gemakkelijkheid, waarvan men duizelt, want in den geest staat men voor eene heele bibliotheek leerboeken en eene lange rij jaren van hard werken; - maar onophoudelijk, van 't eerste nummer tot het laatste, wacht men, vraagt men, verlangt en snakt men naar de ziel, welke in dit reusachtige lichaam leven zal scheppen; een geluid dat niet het eene oor in en 't andere uit gaat.
Een analyse van het werk zou kolommen druks vergen! Te loochenen, waarlijk, is het niet dat de conceptie der Deutsche Messe reikt in het ontzaglijke en de meest grandiose meesterwerken naar de kroon steekt. Die grootheid wijst haast op eene recordpoging. En de bezetting is met dit monumentale streven bevredigend accoord: vierstemmig jongenskoor, vierstemmig gemengd-, achtstemmig dubbel-koor; vier solo-partijen (niet geïsoleerd doch meerendeels vervlochten in het geheel) als duo, terzett, quartett, met en zonder de overige zangers; orkest; orgel, dat eene zeer uitgebreide obligaat-partij vervult, en onzichtbaar koor uit de verte; alles meestal polyphoon behandeld, met verbluffende kunstvaardigheid, 't zij nogmaals erkend, wat de compositie stempelt tot een summum van contrapuntiek in zijn soort.
Een kolfje, dunkt ons, naar de hand van den heer Johan Schoonderbeek, den dirigent der Christelijke Oratorium-Vereeniging! Wij bewonderden de energie, waarmee hij zijne zware gebaren expressief hield tot 't einde en de physieke kracht, waarvan dat getuigt; insgelijks de routine, waarmee hij een zoo kolossaal geheel overziet. Zijn koor is bekwaam, en, wat hier meetelt, het doorvoelt den christelijken geest der muziek, met het dogmatische (het muzikale) gaan zij familiair om, hun zingen wordt bidden, of omgekeerd, spontaan genoeg, maar niet immer fijn van timbre of intiem gekleurd, zoomin als de jongensstemmen. Mejuffrouw Tilia Hill en Gerard Zalsman waren de voornaamste solisten, uitstekende vertolkers van de veeleischende partijen. Hermine Scholten zong de alt-soli. Met den heer Albert Jungblut (den tenor) heeft men echter eene weinig gelukkige keuze gedaan. Hij is meer bariton dan tenor zou men haast zeggen, daar even boven 't midden-register uit de klank voortdurend tot adem vergaat. De onjuiste intonaties bovendien leken regel, klankschoonheid en uitdrukking in de voordracht schijnt hij principieel te versmaden. Van het Concertgebouw-orkest trad het koper, dat af en toe in de fuga's een moeilijke taak heeft, 't sterkst op den voorgrond, omdat de rest verzwindt in het geluid der massa. Tusschen koor, orkest en orgel, bespeeld door Louis Robert, heerschte een vaste eenheid. Het Amsterdamsche a cappella koor, onder leiding van Anton Averkamp, zong van af den boven-corridor de muziek uit de verte, fraai van klank en, waar de componist het toeliet, met stemming.
Otto Taubmann woonde de uitvoering van zijn werk bij. Bij 't slot kwam er van 't podium grooter enthousiasme dan uit de zaal; de zangers jubelden en Taubmann verscheen in hun midden om een krans in ontvangst te nemen.