Concertgebouw [Optreden van Lotte Roosing, alt en Herman Leydensdorff, viool (2 Romances van Beethoven en Concert in D van Mozart), Ouvertures van Mozart en Weber o.l.v. Evert Cornelis]
Dit seizoen hebben wij dus geen uitvoering in het Concertgebouw van enkel Nederlandsche werken, zooals 't vorig jaar, waarover denkelijk alleen de componisten zullen klagen; doch een concert met Hollandsche solisten, zooals sinds eenigen tijd de gewoonte is, den tweeden Paaschdag, bleef niet achterwege. Eene zangeres en een violist, Lotte Roosing en Herman Leydensdorff hebben zich doen hooren.
Beiden stammen uit een voortreffelijke school, de altiste genoot haar vorming van Mevr. Noordewier en de Haan, de ander van Flesch en Fiedler. Dus troffen wij bij beiden eene voortreffelijke techniek en beheersching der kunst. De rest loopt uiteen. Mej. Roosing heeft wat minder temperament dan Leydensdorff, en 't is van zoodanigen aard, dat zij 't zou kunnen doen aanzwellen tot drievoud, zonder schade voor harmonie en schoonheid. Bij den jongen violist, gelooven wij, is dit omgekeerd. Zijn karakter dringt hem naar gloed en passie van toon, waarin ook het sensueele sterk kleurt; hem daarom worde zelfbeheersching opgelegd, of hij overschrijdt allicht de grens van het aesthetische. Hij heeft een prachtige streek, los, lenig, forsch en sierlijk, maar ongetemd. Dit laatste wijte men aan zijne jeugd. Ook in de voordracht hoorde men slippertjes, onvolmaaktheden, welke gaandeweg zullen verdwijnen. Beethovens twee Romances (opus 40 en 50) vertolkte hij nu het gaafst. Niet persoonlijk of diep, maar muzikaal, zangerig en melodieus. In Mozarts Concert in d groot waren de drie kadenzen telkens 't zwakke punt. Kadenzen in een concert uit den ouden tijd zijn als balletten eener opera: hoe brillanter, des te indrukwekkender. Leydensdorff verloor dit uit het oog en had ze met meer pronk en praal kunnen voordragen, daarvoor dienen ze, niet alleen bij Mozart, doch zelfs bij Beethoven. Het Rondo werd door den dirigent wat langzaam genomen, overigens was 't een zeer fijn gespeeld stukje, vol geest en leven.
Mej. Roosing heeft het succes niet gezocht, want zij koos de aria: ‘Er ward verschmähet’ uit Händel's Messias, een doffe klaagzang, lang en bijna onophoudelijk in ééne ligging van medium tot hoogte. Het is geen elegie waardoor men raakt in geestdrift, maar uitstekend gelegen voor mej. Roosing's stem. In de half-leege zaal (geen gunstige bijkomstigheid, zooals men weet!) hebben wij ze 't best kunnen toetsen. De alt schalt, zwaar en breed, in de diepte haast sonoor als een bariton, intiem aandoend tegelijk, met een dictie, welke even verzorgd is als toonvorming en ademhaling; haar optreden bovendien blijkt geroutineerd, meer dan dat van Leydensdorff. Zij heeft ons overtuigd van hare artisticiteit met ‘Wanderers Nachtlied’ van Schubert en ‘Sapphische Ode’, een van Brahms' schoonste liederen. Bij Hugo Wolf's ‘An...’ hoorde men haar geluid voor 't eerst doorloopend in de hoogte dezen middag; het klinkt daar wat ijl en scherp in vergelijking met de andere registers, doch immer bekoorlijk genoeg. Evert Cornelis begeleidde haar en dirigeerde: de ouvertures van Figaro's Hochzeit en Oberon. Doch het schaarsche publiek, vriendelijk voor de solisten, die een paar malen zijn teruggeroepen, had voor Cornelis ooren maar hoorde niet. Die koelheid, zoodra Mengelberg niet dirigeert, lijkt ons erg systematisch en dikwijls een beetje a priori en althans heel niet aanmoedigend.