Genesius [opera van Felix Weingartner]
Eene opera met leidmotieven, dat is een der merkwaardigheden van Weingartner's Genesius. Decoratief vergt dit werk haast meer dan ‘La Vestale’ van Spontini b.v. En actief vindt men er weinig, maar zooveel te meer tooneel-verscheidenheid; een fantastisch hol, een plein te Rome, den tuin des keizers, een kerker, een praal-vollen marsch, als eindeloozen stoet bezienswaardigheden van oud-Romeinsche curiositeiten, een langgerekt ballet, en zoo verder, daargelaten nog de talrijke effectvolle licht-werkingen, tot het scherm valt voor den in den verte rookenden brandstapel: dit alles aaneengereid door drie thema's van geloof, vertrouwen en liefde, welke de voornaamste zijn.
Het is een gemak, wanneer het eerste tooneel eener opera zoo weinig aan duidelijkheid overlaat, dat men 't heele verloop der handeling kan overzien. Vooral daar de gezongen tekst in de meeste gevallen door niemand verstaan wordt. Wanneer men weet, dat de gebeurtenis speelt ten tijde der christen-vervolgingen, dan verwacht men niets nieuws, vooral wanneer men ook weet, dat de componist zelf zijn tekst maakte. Het is de oude geschiedenis: Pelagia christin, Genesius heiden, en verliefd op elkaar, maar gescheiden door Cyprianus, den grijzen priester; Diocletiaan wordt bewierookt in 't openbaar als god, Pelagia weigert en raakt in den kerker; de keizer wil haar bezitten, doch er gebeurt een wonder met electrisch licht en in haar heilige-aureool doet zij hem terugdeinzen voor een kruisbeeld; Genesius, acteur van beroep, speelt voor Apollo en krijgt een visioen, hij bekeert op 't oogenblik en gaat eveneens in de boeien; de rest volgt vanzelf, de gelieven namelijk komen bij toeval in 't zelfde cachot, een blauwe maan schijnt idyllisch door het tralievenster en zij stijgen samen gelukkig den dood in, bij 't rijzen der zon.
Felix Weingartner vermeldt in het tekstboekje, dat hij voor de samenstelling van zijn dichtwerk gebruik maakte van H. Herrigs ‘Geminianus’; wij hebben ons verwonderd, dat hij niet liet drukken in partituur of klavier-uittreksel: ‘mit Benutzung der musik von Richard Wagner’. Simpele reminiscenties worden hiermee niet bedoeld. Het is 't innerlijke leven en de geest welke zoo beslist Wagneriaansch zijn.
Wij hadden eigenlijk moeten beginnen met Mej. Cateau Esser, de directrice der ‘Vereeniging tot beoefening van vocale en dramatische kunst’, die de bezwaarlijke en kostbare ensceneering der breedvoerige opera heeft aangedurfd, opgewerkt tot een mooi geheel met artistiek uiterlijk, die het orkest leidde, solisten en koor maar zich met al te groote reserve den ganschen avond onttrok aan het applaus van de talrijkbezoekers. Gerard Giesen-Hoos fungeerde als regisseur en speelde den Diocletiaan, en in beide rollen oogstte hij te recht lauweren. Hij acteert goed en uit de als karakter zeer weifelmoedig aangeduide figuur van den keizer, haalde hij meer dan er in zit; de heer Schilderman, Genesius, is een voortreffelijke tenor, nog wat malscher, meer verscheidenheid in de voordracht en men kan hem vergelijken met Jules Moes of Morrison. Mevrouw de Vries-Schilderman was wellicht te struisch als Pelagia, te weinig decadent voor een jonge Romeinsche, uit dat tijdvak, maar hare sopraan overgalmt een vol orkest en zij bezit dramatisch instinct. Claudia, de straatzangeres werd levendig uitgebeeld door Marie Jansen zoolang haar rol bleef bij het komische, hier het kluchtig Carmen-type. Dit had harmonischer gekund en af en toe minder aangedikt, doch het lag meer in 't bereik harer stem, en van haar aard docht ons, dan de liefdes-lyriek van het derde bedrijf, waar zij Genesius komt bekoren in de gevangenis. Wanneer we zeggen dat de heer A. Dirks als heraut beter zong dan Schumacher (beide bassen), dan is dit relatief gemeend daar Dirks een veel kleiner partij had dan Cyprianus, waardoor hij zijn kracht gemakkelijker kan concentreeren dan de ander. Het ballet is ingestudeerd door Maurice Polak en, zwierig gedanst in den nieuwen stijl; dat het deed denken aan het Tannhäuser-bacchanaal is de schuld van den componist. De bekoorlijke zinnelijkheid, welke deze dansen kleurde, hadden we wel gaarne genoten in het overige der vertooning; de burgers en burgeressen
zaten wat on-Romeinsch zwaar in de kleeren en de charme ging niet verder, dan de rijke costumeering. Dat de drie Gratiën bij voortduring detoneerden was ongelukkig toeval en een uitzondering, want ook nu bleek het beste der muzikale waarde van Mej. Essers uitvoering weer te liggen in de ensembles. En tevens in de orkest-begeleiding. Het Utrechtsch Stedelijk Orkest had een vrij zware taak, waarvan het zich uitmuntend heeft gekweten.