Ignaz Friedman
Kracht is de ziel van Friedmans spel. Hij stapte 't podium op en preludeerde even, voor hij Brahms' Händel-variaties begon, een zwaar arpeggiando. Toen wist men 't. Die kracht is theatraal geweld, theatraal in den allerbesten zin. Friedman houden wij voor een enthousiasten droomer, zoeker van heroïeke schoonheid, soldatesk, bandeloos martiaal. Wat hij geeft klinkt hoogdravend als een Ode van Victor Hugo, of triomfale marsch van Berlioz, geschetter van klank en donderend rythme. Episch is hij echter niet omdat hij niet te dramatiseeren vermag. De bekende Marcia Funebre b.v. uit Chopins bes-klein sonate, gisteravond voorgedragen: het klokkenluien en de doodenpas, eerst van verweg, zachtjesaan, klimmend allengs, stijgend in een durende climax, brak uit in wilde ontzaglijkheid. Als hij nu de trio-melodie eens had doen zingen als een hoogtepunt van die droefenis! Maar hij zette dat lied in als een lief-melancholisch wijsje, wat het wel zijn kan, doch dan moet het anders worden ingevoerd om te ontroeren
Men voelt bij Friedman altijd 't begin van den programma-musicus. Zijn gespierde aanslag en geluid pakken zoo vlug en hevig, dat de impressie van een beeld niet uit kan blijven. Hij is wel geen visionnair maar toch fantast. Mij dacht dat hij voortdurend een beeld trachtte weer te geven, een beeld van immer zware en sombere monumentaliteit, waar hij zelf nog naar tast, wat hij zelf niet ziet doch raadt. Intusschen hij bereikt al meer dan 't vorig jaar, en hij zal zich innerlijk wel verder ontwikkelen. Nu fascineert hij, geducht, maar slechts een poos. Dat ligt hieraan, dat de nuances van zijn voelen pas kiemen.
Wat Friedmans techniek aangaat, die is volmaakt. Zijn passagespel lijkt een glissando, een legato van hem kan niet fijner of afgeronder, elk staccato veert en aan zijn trillers en dubbel-trillers schort nooit het minste. Dit alles weet hij ook te schakeeren, wel te verstaan als man van uitersten: het is mezzopiano of fortissimo. Het mooiste wat hij gaf waren de Händel-variaties, bovenal de prachtige fuga; hiernaast stond een van Beethovens Bagatellen (in b klein) als toppunt, waarover hij zelf niet heen kon. De geheele tweede helft van zijn programma leek ons een noodeloos post festum, altegaar virtuozenstukjes, waarvan de gebisseerde eigen-compositie ‘Tabatière à musique’ (!) en van Schulz-Evler een paraphrase over thema's van Strauss (natuurlijk de walskoning) de populairste waren. Merkwaardig was in deze laatste het onstuimige, meesleepende dansrythme. Maar de rest bracht toch niet meer dan een technisch aperçu van het voorafgaande.