Het Amsterdamsche Dameskoor
De indrukken van dit concert zijn niet samen te vatten, daar er overdaad was in alles. Om 't te karakteriseeren zou men 't best kunnen spreken van curiosum, wat vorm betreft en inhoud van 't gansche programma.
Men begon met een stukje kerkmuziek (Ave vivens Hostia) van Joseph Rheinberger, voor vrouwen-koor met strijk-orkest. Daarna een van Mozart's bekoorlijkste Serenades. Op een Psalm van Schubert volgde het zeer intensieve ‘Rosenlied’ van Ludwig Thuille. Het vrouwenkoor stamt uit den Romantieken tijd en er bestaat geen compositie in deze zetting of ze is romantisch. Brengt het timbre, en méer nog, de smachtend-weeke samenklank, de melancholisch getinte vaagheid van glanzige alt en schellere sopraan, dit niet mee uiteraard? Mozart was in vele opzichten romanticus, Thuille volop, Röntgen eveneens. Men had ze dan ook kunnen aaneenschakelen. Maar hier stonden tusschen de Carmen Sylva-liederen van Röntgen en 't Rosenlied een aria uit Mozart's dramatische cantate ‘Il re pastore’! De rest was te curieus gecombineerd om niet even te vermelden. Tusschen Frederik den Groote en 't vorige zal wel 't eenige verband zijn dat hij een opera schreef, die ‘Il re pastore’ heette. Op zijn fluitconcert (No. 3 in c) volgden drie liederen van Bernard Zweers. Daar moest Claude Debussy bij aansluiten met een danse sacrée et danse profense [moet zijn: profane] voor piano en strijkers. Had men nog maar een van zijn vrouwenkoren gekozen, 't ware doenlijker geweest voor den hoorder. Doch weer zouden we den wervelwind in: en wij kregen te hooren Debussy, Gottfried Mann (Melaenis), Curschmann (tijdgenoot van Abt) ‘Ditherambo’ [moet zijn: Dithyrambe] en Léon Delibes ‘Les Norvégiennes’.
Maar het juist gestichte Amsterdamsche dameskoor heeft jong bloed en daarom letten we liever niet op een paar uitbundigheden. De dames zingen werkelijk fraai, nog wat onvast en onzeker, met niet heel preciese intonaties, inzetten en phraseering, maar in den loop van den avond werd het hoe langer hoe beter. Het spijt ons zelfs, dat zij niet zoo verstandig zijn geweest de belangstelling meer te concentreeren op zich zelf. Vrouwen-koren zijn zeldzaam, zij zijn hard noodig, zij vullen een altijd-leeg hoekje op het program van elk seizoen. Mozarts Serenade, schoon heerlijke nacht-muziek, hadden we toch kunnen missen. 't Zaaltje was er wat klein voor, de pauke domineert, we zaten te dicht bij den dirigent, en diens armgebaren omvatten bijna 't heele podium. Waarom eigenlijk een aparte leider hier? 't Concert-gebouw-sextet heeft pas geleden met de veel lastiger kamer-symphonie van Wolf-Ferrari genoeg bewezen dat afzonderlijke directie soms overbodig is. Dat verandert eenigszins bij koorzang. In de beweging van den strijkstok b.v. ligt dikwijls de heele maat en al 't rythme, vooral bij den fijn en licht volgehouden gang van Mozarts muziek. Dit is trouwens 't eenige wat den zanger ontbreekt. Maar wanneer wij Johan Schoonderbeek, den stichter en leider van het zeer welkome vrouwen-koortje, een raad mogen geven: hij neme zelf plaats aan de piano en dirigeere van daaruit. Alles zal dan intiemer worden, stemmiger, rustiger en artistieker.
Men heeft Bernard Zweers zelf gisteravond kunnen toejuichen na twee noviteitjes, het eene op woorden van G.W. Lovendaal, het andere van P.C. Boutens. Dit laatste ‘Een oud Lied’ in middeneeuwschen tongval geeft hier en daar echo's uit de reien van Gijsbrecht; het andere ‘Wat het beduidt’ een frisch Mei-liedje in den echten trant van Zweers, vlot, populair-melodieus, en aardig om aan te hooren. Julius Röntgen was er ook en begeleidde zelf zijn drie kleine composities. Een krans en bis na ‘Musik ist wie ein Flügelrauschen’. Eene voortreffelijke accompagnatrice voor de andere nummertjes bleek mevr. Frensel Wegener-Koopman. Bloemen bleven niet weg. Een nieuwe begeleidster trad op in ‘Een oud Lied’, Mej. Cath. van Lokhorst. Mevr. Dora Zweers-de Louw zong deze droefgeestige wijs beter gedisponeerd dan Mozarts aria; terecht kreeg zij veel applaus en ook bloemen. Karel Willeke speelde het fluitconcert van den grooten Frederik, die 't zelf niet beter voorgedragen zou hebben, terwijl aan Herbschleb de viool-soli toevertrouwd waren. Hadden we, alles samen, geen recht om te spreken van een curiosum?