Berliner Madrigal-Verein
't Zijn maar negen zangers, drie sopranen, vier alten, twee tenoren en bassen. Doch een orkest-tutti met vol koper schalt niet sterker de groote Concertgebouw-zaal in dan een forte van dit beperkt ensemble vocaal-kunstenaars. Dit is een der merkwaardigheden van een a-cappella-zang en van de polyphonie.
Wij weten niet hoelang de dirigent, Arthur Barth, de uitvoerenden onder zijn leiding heeft. Misschien zou 't onze waardeering verruimen, wellicht ook haar knotten. Want naast veel voortreffelijks staat hier minder volmaakts. Répertoire-stukken als het ‘Landsknecht-ständchen’ en ‘Echo-lied’ van Orlando di Lasso, ‘Bonzorno madonna’ van Scandello, eene hoogstkomische serenade, straf-gerythmeerde koorliederen als de ‘Gaillarde’ van Leo Hassler en diens zeer geestige ‘Mein Lieb will mit mir kriegen’, het humoristische, muzikaal-pikante en vermakelijke, dat alles slaagde uitermate goed. De sopranen zingen beiden spits en zeer gearticuleerd, zij overheerschen het geheel en stempelen het. Maar waar de uitgelaten stemming luwt tot bekoorlijke innigheid als in ‘Au joly boys’, en ‘L'ombre d'ung soucy’ van Claudin de Sermisy, tot poëzie van geluid alleen als het aangrijpende ‘Fliesset dahin, ihr Tränen’, van John Bennet, daar reikt de voordracht niet tot de hoogte van het kunstwerk.
Wij Hollanders zijn nu eenmaal verwend op gebied van a-cappella-zang. Richard Strauss zelf erkent in zijne instrumentatie-leer onze buitengewone geacheveerdheid in dat opzicht. Wij zijn dus moeilijker tevreden te stellen. Niet alleen stemming, doch ook zuiverheid van klank ontbraken in het harmonisch zeer curieuse doch ook zeer zware ‘Resta di darmi noia’ van Gesualdo, vorst van Venosa (1560-1611), de uitvinder van wat de Duitschers noemen, 't hard-verminderd septime-accoord; een geniaal componist, wiens harmoniek zelfs in onze moderne ooren nog gewaagd klinkt.
De bassen van den Berliner Madrigal-Verein zijn in de allerbeste conditie; voor de tenoren hangt er veel van af of zij Palestrina, Gabrieli of een Duitsch of Hollandsch meester (Sweelinck) zingen. Een Cantus Firmus zou door hunne niet zeer glansrijke timbre's onvoldoende tot zijn recht komen. Waar de tenor-partij, zooals in vele der uitgevoerde nummertjes, draagt op sopraan en bas gelijk dat geschiedt in de tegenwoordige koor-composities, daar voegen zij zich zooveel te beter bij het doorzichtige ensemble. Maar immer overstralen hen beide de alten. Het koortje moet naar alles te oordeelen nog wel zeer jong zijn. Verdere ontwikkeling ligt daarom voor de hand en is te verwachten. Ook hun dirigent zal langzamerhand wel dieper trachten door te dringen in den geest der oude meesters en in de vele verborgenheden der polyphonie. Zijn opvattingen doelen te veel op een homophoon karakter en rythmisch type (3/4; 4/4); dit schaadde Palestrina, Agostini en Gabrieli het meest. Het verhoogt echter het effect van een lustig wijsje (Amour est une fureur van Sweelinck), van een danslied (Morley) of de reeds geciteerde muziekgrapjes.
Het concert had plaats voor de vereeniging ‘Kunst aan 't Volk’. Een zeer dankbaar gehoor, dat een voorkeur toonde voor de vis comica der oude meesters. Gebisseerd werden ‘Bonzorno madonna’ en Hasslers oolijke Gaillarde.