Concertgebouw [Mozart Jupiter-symfonie, Tschaikowsky Vioolconcert (solist Joska Szigeti) o.l.v. Willem Mengelberg, Julius Röntgen Symfonie nr 3 o.l.v. de componist]
Hongarije is tegenwoordig het violisten-land, vanwaar de een na den ander zijn kruisvaart begint over de wereld en Joska Szigeti zal wel niet de laatste zijn van de lange reeks Hongaarsche viool-kunstenaars, aan wier hoofd staat Joachim.
Szigeti toonde zich in vele opzichten een merkwaardig speler. Schopenhauerianen mogen hem echter niet voor een genie houden, want hij is lang en mager, terwijl voor een groot man volgens dezen philosoof het tegenovergestelde gevergd wordt; hij kan zich ook niet abstraheeren van zijn omgeving, ten minste niet vlug genoeg, en eerst in den loop van het stuk raakt hij in de stemming der muziek, waarvan de hoorder natuurlijk het nadeel voelt. Doch dat kan veranderen. Szigeti, een jonge man, bevindt zich nog in verschillende andere opzichten in een ontwikkelingsstadium en men moet om zoo te zeggen raden wat hij als volgroeid artiest eenmaal zal geven. Men bespeurt b.v. een tekort aan klanksterkte bij de G-snaar; hij beheerscht de techniek voortreffelijk en toch merkte men in de Caprice van Paganini nu en dan een heel licht stokken. Maar wat een bewonderenswaardig dubbel-flageolet-spel tooverde hij daar tegelijkertijd! Precieser toonhoogte en harmonischer tempering leek onmogelijk. Het liefst hoorden wij hem in het eerste deel van Tschaikowsky's concert in D groot; dit is trouwens het beste van dit werk en maakte daarom den meesten indruk. Wat Szigeti nog niet gevonden schijnt te hebben is 't etherisch lichaam (theosophisch gesproken!) van een kunstwerk, het geheimzinnige leven dat het omlicht, of, zoo ge wilt, innerlijk doorwarrelt. Belangrijke passages gaat hij soms voorbij, zonder er naar om te zien, terwijl hij minder gewichtige te hoog opstuwt. Daarom zoekt men bij Szigeti tevergeefs naar stijl in den eigenlijken zin, het is alsof hem persoonlijkheid ontbreekt; dit is niet zoo. Al bracht de voordracht en 't spel tot dusverre niet iets beslist individueels, in 't diepst van zijn wezen groeit iets fanatisch-wilds, dat den was nog niet bereikte, waar hij van oogsten zal.
Het kostte ons wat moeite al onze impressies van dezen zeer interessanten avond volledig te bewaren. Het geweldig applaus, dat Szigeti vond, werd overstemd door Julius Röntgen's symphonie. Gaan wij echter de emoties verder na, dan: Ab Jove principium! met Mozart's Jupiter-symphonie hadden wij moeten beginnen. Mengelberg wist het werk waarlijk op te voeren tot iets goddelijks.
Het toeval wilde, dat de finale dezer symphonie geschreven is in viervoudig kontrapunt en in Röntgen's compositie de fuga-vorm voor een zeer groot deel overheerscht. Wie bespeurt bij Mozart ook maar één oogenblik den druk dier complicaties, de zwaarst denkbare? Wie voelt in Röntgen's muziek niet door elke maat de magistrale beheersching der techniek? Men zou deze symphonie een chaconne willen noemen. Van af het tweede deel domineert één thema, de hoofdmelodie van het Adagio. Er volgen dan nog een zevental nieuwe motieven, waarmee het voortdurend gecombineerd wordt, zooals met de voorafgaande, in den oorspronkelijken vorm, in de verbreeding, in de verkorting, - regeeren blijft het 't heele ensemble.
Een ander specifiek kenmerk van dit werk is de syncope, welke men niet alleen zeer veelvuldig aantreft in de begeleiding, doch evenzeer in de melodische gegevens. Zooals men weet, komt een dergelijke rhythmische gedrongenheid op dezelfde systematische wijze voor in de meeste werken uit Brahms' vroegste periode. Hier bouwde er Röntgen de twee eerste deelen bijna geheel op. Een ander zeer typisch detail zijn de drie eerste maten, waarmee het werk aanvangt. Wat die hier doen, zal menig hoorder zich gevraagd hebben. Het antwoord luidt eenvoudig. Het is bekend, dat Beethoven, toen zijn Hammerklavier-sonate reeds bij den drukker was, nog twee noten nastuurde, met het verzoek ze te plaatsen aan 't begin van het Andante Sostenuto: zij vormen de ‘cellule génératrice’, gelijk d'Indy de thematische kern noemt, en goed beschouwd zijn ze in hun simpelheid een van Beethoven's geniaalste invallen. Iets dergelijks bedoelde Röntgen met zijn drie inleidingsmaten: de melodische lijn (c, d, es) behelst hier de kiem van al 't materiaal der vier volgende deelen. Hoe secuur de componist te werk ging, bewijst o.a. het tweede thema van No. 1. Het is een vrije navolging van een populair Zweedsch lied, maar niet lukraak gekozen! In wezen bestaat het uit niets anders den uit bovenstaand gegeven (nu c, des, es).
Van deze symphonie, welke een half uur duurt, is ons de Prestoferoco [moet zijn: Presto feroce] (scherzo) het meest sympathiek. Hier schreef Röntgen het spontaanst. Dit wil niet zeggen, dat het zoeken (en vinden) van de meest curieuse polyphonie en samenkoppelingen van melodieën hier niet aanwezig is. Maar de conceptie schoot er 't leven niet bij in, de gang blijft forsch en naast de rhythmische fougue tiert ook een enthousiastisch sentiment.
Het werk is even brillant geïnstrumenteerd, als 't geschreven is; 't is ook brillant gespeeld, geleid door Röntgen zelf. En ten slotte brillant ontvangen. Kransen, een mand bloemen en langdurig applaus.