Concertgebouw [Mahler Kindertotenlieder (Anke Schierbeek, alt-mezzo), Saint-Saëns Fragmenten uit Henri VIII o.l.v. Cornelis Dopper]
Na de eerste uitvoering hier der Kindertotenlieder, eenige jaren geleden, door Gerard Zalsman gezongen onder Mahler's eigen leiding, kwamen zij niet meer voor op het programma, noch van het Concertgebouw, noch van eenigen zanger of zangeres (zij zijn ook uitgegeven met pianobegeleiding). Laten wij 't daarom in de eerste plaats waardeeren van Cornelis Dopper en mej. Anke Schierbeek, dat zij gisteren deze meesterwerkjes nog eens ten uitvoer brachten. Ze brengen dirigent en vertolker zóóveel moeilijkheden, 't succes en 't effect der zeer intieme stukjes is altijd zóó twijfelachtig, dat enkel de artistieke daad hen moet gedreven hebben tot deze kleine propaganda van Mahler's liederen-composities, welke zooveel kostbaars en schoons bevatten, en maar aldoor onbekend blijven.
Het zijn vijf liederen op woorden van Rückert, poëzie vol droefenis, en omdat de droefheid den dichter zóó diep en vast in 't hart knelde, is den eenvoud van uiting dubbel tragisch en aangrijpend. Mahler schreef de muziek ook in dezen trant; hij maakte er gewone stukjes van, zoo simpel als wou hij alle pijn verbergen in plaats van uitzingen; het smartgevoel concentreerde hij overal in een paar tonen en enkele klanken, daarom spreekt het zoo fel en doordringend. Daarmee evenwichtig staat de lichte, doorzichtige instrumentatie; juiste verhoudingen van vorm, inhoud, doel en middel als deze zijn zeldzaam in liederen met orkestbegeleiding.
De stem gaat bijna voortdurend melodisch en men begrijpt hoe moeilijk het valt, waar weemoed en wanhoop, berusting en wrok in den pathologischen tekst elkaar gedurig volgen en afwisselen, de uitdrukking zóó te schakeeren, dat zij de bedoeling van den componist weergeeft en het ongetemperd-hartstochtelijke en zwaar-innige der gedichten ten minste nabij komt. Sommige inzetten bovendien zijn haast niet zuiver te intoneeren en de ligging is in vele passages (vooral No. 3) voor elk soort van stem zoo ongunstig mogelijk. Doch mejuffrouw Anke Schierbeek wist vele details der liederen zeer fijn te treffen en dit kleine reikte ver genoeg om op de pracht van het geheel een blik te geven. Zij bezit een mezzo-sopraan-geluid met mooi alt-timbre, of omgekeerd, een mooie alt-stem met mezzo-sopraan-klank. Dat men een schijnbaar verschil van coloriet vond in de registers, is hieraan toe te schrijven, dan het krachtige orgaan in de hoogte 't orkest domineerde, maar verzwond in de laagte. Dit is wel jammer, daar er tegelijk zooveel van den tekst verloren ging, en meer nog, omdat hierdoor verschillende malen geleidelijkheid of klaarheid ontbreken moesten in den gang van vers en muziek.
Er wat veel enthousiasme na de ‘Kindertotenlieder’ en de heer Dopper heeft voor een keertje nog eens pleizier beleefd aan zijne keuze. De vier brokken uit de opera Henri VIII, van Saint-Saëns, maakten weer veel leven voor niets, zooals 't den dirigent dikwijls vergaat. Nu ligt het voor een groot deel aan de compositie zelve, in den echten grand-opera-stijl, en niettegenstaande het effectvolle lawaai ondankbaar voor het podium, omdat alles zoo leeg klinkt. In de ‘Introduction’ beloven de violen-arpeggiën in signaal-vorm veel, ook het thema zet forsch in, doch alles verloopt, van de expositie af, in hol geschetter. Eenige aardige effecten brengt de ‘Idylle écossaise’: hobo-solo met één-tonige harpbegeleiding; voor onzen tijd, gelooven wij, dat de tuba-behandeling in den ‘danse de la Gipsy’ wat smakeloos is; het doet denken aan wat Richard Strauss ergens schrijft van een talentvol maar hardleersch componist, die in een lustige ouverture ‘Nibelungen-tuben’ aanwendde, omdat... elk orkest ze toch had! De ‘Gigue et Finale’ marcheert als Fransche regimentsmuziek, wat voornamer van aard en rhythmisch pikanter; doch gelukkig heeft Saint-Saëns artistieker werk gecomponeerd. Het dateert echter al van 1883.