Concertgebouw [Wagner Fragmenten uit Parsifal, Diepenbrock Voor-, tussen- en naspelen uit Marsyas o.l.v. Willem Mengelberg]
Het is altijd eenigszins dwaas te zeggen dat Wagners plastiek in schoonheidsrangs beneden zijne muziek staat; want hoe men haar opvatte, in den zin van theater-décor of mimische uitbeelding of groepeeringen, zij hoort als kunst in de regionen van spelers, régisseur of machinist. In Parsifal is zij wel het meest bijkomstig en kan dus het minst gemist worden, enkele détails daargelaten, als de Verwandlungsscène, welke men door de nog altijd te gebrekkige techniek even gaarne ziet ontbreken. Parsifal wordt door velen beschouwd als het toppunt in Wagners ontwikkelingsgang, als 't muziek-drama, waarin tusschen het woord, de actie en de illustreerende muziek het rustigste evenwicht en de ongestoordste harmonie heerscht, en men kan het dan ook in dezen zin klassiek noemen. Als bewijs hiervoor zou wel mogen dienen, dat Wagner het opflikkeren van den glans des Heiligen Graals niet imiteert door orkest-klanken, iets wat Richard Strauss geenszins zou hebben nagelaten. Nu vormt deze lichtstraling eveneens in het eerste bedrijf een der spannendste passages, waarvan de belangstelling der hoorders voor een groot deel afhangt. Zulke theatrale momenten blijven in een concert-uitvoering achterwege en deze zijn het welke men voelt als een gaping. Parsifal toch is het minst dramatische van Wagners tooneelstukken. Niet de handeling der personen leidt de eigenlijke actie, eer de opvolging der beeldengroepen, welke men kan vergelijken met een mooien optocht, waarbij de eene groep een climax zou brengen van den voorafgaanden. Het is ook deze plastiek, welke de stemmingen reguleert, b.v. de Charfreitagszauber. Te meer valt dit laatste op, daar Wagner zijne Parsifal-muziek zoo sober en motievisch-beperkt heeft geconcipieerd, vooral in de nu vertolkte tooneelen. Doch een zoodanig te kort, het ontbreken van een oer-beeld, moet men zich a priori wegdenken.
Wat al moeite heeft Willem Mengelberg zich weer niet gegeven om de illusie van den drie-deeligen tempel-koepel zoo volkomen mogelijk te benaderen! De ridders zongen op 't podium, de jongelingenstemmen en de knapenzangen klonken van uit den corridor, door een koortje van een twintigtal dames en heeren, pianissimo ingeleid door een in de zaal onhoorbaar orgeltje; daar waren nu ook de z.g. klokken opgesteld, de bekende zwarte metalen schijven, welke uit de verte, daar men den storenden klopper niet meer waarnam, een veel preciesere nabootsing gaven van gelui uit de hoogte. Cornelis Dopper stond hier aan 't hoofd, in nauw contact met Mengelberg's lessenaar door vier electrische lampjes, welke telkens den slag nummerden (1. 2. 3. 4.) der maat. Zooals men weet gebruikte Berlioz in zoo'n geval graag den electrischen maatstok, een uitvinding van den Brusselaar Verbrugghe; bij de eerste uitvoering der Doodenmis behielp hij zich zelfs met een veel primitiever procédé: bij iederen slag kregen de dirigenten der vier hoek-orkesten een electrischen schok gestuurd van hun hoofdleider! Overigens werkt men tegenwoordig meestal met rood en wit licht, welke kleur afwisselend de maathelft aanduidt en markeert, eenvoudiger dan het vorig systeem, maar toch nog veel onpractischer dan het simpele apparaatje, dat men gisteravond aanwendde. Men verkreeg hierdoor werkelijk een eenheid van samenwerking, die tot in de fijnste tempo-schakeeringen merkbaar was.
De innerlijke, essentieele stemming van het Bühnenweihfestspiel ontbrak niet en daarop komt ten slotte alles neer. Het koper klonk plechtstatig en grandioos, het koor (leden van Toonkunst en van de Liedertafel Apollo) zong soms al te straf-rhythmisch en soldatesk, wat hier en daar de wijding schade deed, doch het geluid was soepel en de intonaties waren goed. Van de solisten had Rudolph van Schaick als Parsifal een heel ondankbaar partijtje van drie regels; de heer S. Denijs vertolkte wat onrustig, maar mooi van timbre de iets langere Gurnemanz-rol; Thomas Denijs droeg Amfortas' Klacht voor en aan zijn magnifieke stem paarde zich een warm temperament; de Graal-bekommernis van Titurel, de mesmerieke doode (zou Wagner Edgar Poe's fantastische verhalen gekend hebben? Titurel doet denken aan Mr. Valdemar!) is met waren graftoon gezongen door F.H. van Duinen.
De hoorders waren in enthousiasme, doch dit haalde 't in de verste verte niet bij de geestdrift na Alphons Diepenbrocks Marsyas-muziek, welke aan de Parsifal-fragmenten, voorafging. Het leek eene ovatie en beduidt voor deze kunst, met de Fransche richting eng verwant, doch op end' op verpersoonlijkt, een nieuwe triomf.
De compositie, door en door illustratief gedacht, tot zelfs in de voorspelen toe, heeft bewezen in de concert-zaal niet minder te kunnen boeien dan in Roland Holst's Arcadische atmosfeer van boomen, bron, lente en licht. Dit zal wel hieraan liggen, dat Diepenbrock het sentiment van Balthazar Verhagens comedie, van plaats èn handeling, zoo geniaal wist te condenseeren in geluiden, orchestraal, motievisch en harmonisch tegelijk. De natuur-weelde van het ontbloeiende woud (entre-act), uitklinkend in breede violen-melodieën, is zoo intensief doorvoeld en meesterlijk bewerkt, dat ik bij 't hooren immer bosch ruik en bloemen; de nymphen-dans zoo fijn gevonden, dat gracie en melodie hier een verrukking zijn op zich zelf; men mist er den schalk[s]en rey der Evoieden geenszins. Ook de inleidingen bevatten pure muzikale schoonheden, welke hoog genot schenken. Dat tooneel en woord niet overal onontbeerlijk zijn, bleek door de languitgesponnen melodrama-muziek. Eveneens in sommige gedeelten van het tweede bedrijf. Bij Apollo's optreden b.v. gaat een zware paukenroffel vooraf; als climax klinkt dan het staatsievolle Apollo-thema; na de herhaling van dien roffel volgt bij de vertooning Apollo's apostrophe aan Deiopeia als stijging, of zoo men wil, als culminatie. Nu ontbrak die oplossing. Ook de plotselinge overgang naar de lichte nymphen-rythmen waren wat schel. Van den anderen kant won de muziek veel door de concert-uitvoering en tal van détails kwamen beter tot hun recht. O.a. de zeer kunstige canonische bewerking van het thema der lente-weelde, de alt-solo uit de finale, de rythmische afronding en scherpe belijning der Apollo-hymne, Deiopeia's oprijzen uit de bron en menige andere. Enkele onvolmaaktheden, als de onzuivere intonaties der solo-viool (zij waren geregeld een tikje te laag) uit het voorspel van het derde bedrijf, of minder fijn samenspel in enkele zeer gecompliceerde tutti, zijn slechts door repetities te overwinnen. Maar ruimschoots weegt
hiertegen weer op de kostelijke klank van klarinetten en hobo's en het prachtige fluitspel van den heer Willeke, eene Marsyas creatie apart! Diepenbrock, die zelf dirigeerde, was er zoo tevreden over, dat hij den solist naar voren haalde om hem zijn deel te geven in het applaus; ook het orkest is gehuldigd.