Concertgebouw [Debussy La mer, Air de Lia uit L'enfant prodigue en liederen van Tschaikowsky en Gretschaninof (Maria Feund, sopraan) o.l.v. Willem Mengelberg]
Het is teekenend voor het wezen der programma-muziek, dat het voor te stellen beeld, hoe meer men de klanken hoort, allengs en langzaam aan vervaagt tot een allerminst tastbaar fantasme. In het beste geval doemt een schaduwbeeld bij de eerste auditie, de volgende maal rijst de muziek zelve, elke gedachte aan plastiek vliedt uit de herinnering en al het luisteren concentreert zich op het geluid. Zoo is het mij vergaan met ‘La Mer’, van Claude Debussy, welk werk ik gisteravond hoorde voor den derden keer in eene week. Het is nu geen schets meer voor me, doch een muziekstuk, geen gamelang-klank, doch een zeer organische symphonie, wèl buiten den traditioneelen vorm, doch motievisch zóó consequent bearbeid, dat ik alle thema's cyclisch verwant zou durven noemen, in den strengen zin, gelijk men ontmoet bij de groote kunstenaars uit ieder tijdperk, in de polymetriek vindt men zelfs een zeer volgehouden rythmische eenheid en of men deze hoort kiemen in de derde maat van 't eerste deel, de zacht ingezette syncope der violoncellen, en groeien tot de pregnante figuur, welke in tallooze variatie's door heel ‘La Mer’ terugkeert, is slechts een quaestie van uitvoering. Als treffende motievische verwantschap citeer ik slechts de eigenaardig-archaïstische melodie in No. 1 geëxposeerd door gedempte trompet en Engelsche hoorn, en eventjes gevarieerd aangewend als hoofdthema in het slotdeel. La Mer overigens is een werk, waarover men nog veel meer zou kunnen schrijven, dan in dit blad reeds gedaan werd, omdat het altijd andere aspecten biedt, en mij dunkt, dat de zeer stiefmoederlijke behandeling der Fransche kunst ten onzent, een zoo herhaald terugkomen op deze symphonische schetsen meer dan rechtvaardigt.
Een nieuwe bespreking mag nu ook gelden de uitvoering. Men voelde duidelijk, dat het orkest langzamerhand met deze karakteristieke kunst vertrouwd raakt. Het spel klinkt spontaner, zekerder; de inzetten zijn precieser, de onderlinge klankverboudingen nauwkeuriger getoetst en berekend, er kwam evenwicht in de zoo gecompliceerde rhythmiek en de polyphonie rondde zich af tot één klaar geheel. De hoorns hebben in dit werk wellicht de zwaarste partij. Men weet hoe gevaarlijk de intonatie wordt bij spel-met-sourdines! Wij roemen des te grager den vlekkeloozen klank van het viertal, bewonderenswaardig vast en zuiver, ondanks de bijna onophoudelijke chromatiek en gestopte voordracht. Men veroorlove ons echter eenige aanmerkingen, welke van nut zouden kunnen zijn bij een volgende uitvoering. De eerste betreft het slot van No. 1, waar m.i. het koper minder moet overheerschen en de melodische lijn heeft over te laten aan de houtblazers, welke voor 't laatst het zonnestralend ‘eerste thema’ (de klank-schoone quinten-parallellen) doorvoeren. Het totaal-effect zal dan imposanter worden, de stijging logischer, en de bedoeling van den componist veel helderder. De tweede geldt een passage in No. 3: den Dialogue du vent et de la mer (vijf maten voor cijfer 43), waar de solo-trompetter bij de herhaling van zijn heerlijken Tritons-roep voortdurend vergeet den demper af te nemen; een groot deel der werking gaat hierdoor telkens te loor. Wij willen het echter gaarne kleinigheden noemen in dit geheel, dat Mengelberg zulke prachtige gelegenheid geeft zijn dirigeer-talent te openbaren: want wij kennen geen partitie, de ingewikkeldste middeleeuwers niet uitgezonderd, welke den leider voor zoo ontzaglijke moeilijkheden plaatst als La Mer.
Er was nog een andere Debussy, een scène uit ‘L'enfant prodigue’, waarmee hij in zijn jeugd den Prix de Rome behaald heeft, een Solo voor Lelia [moet zijn: Lia], voorgedragen door Maria Freund. Het is goede muziek, doch vormt een wonderlijk contrast met het rijpe werk van den Franschman, en slechts in de instrumentatie hier en daar, kan men den tateren componist terug kennen; maar 't is warm geschreven, vol levend sentiment en al spreekt er nog geen individualiteit uit, het blijft alles te zamen een mooie eersteling. Van de zangeres behoefde men slechts het conterfeitsel te zien om haar landaard te weten: zij is onmiskenbaar van het Gorki-type, een echte Russin. Haar stem klinkt melodisch en sterk door de ruimte en blijkt in alle opzichten goed geschoold; alleen het dynamische harer voordracht had ik gaarne beheerschter gezien, er was iets stroefs en scherps in de vele plotselinge aanzwellingen. De aria uit den Verloren Zoon daargelaten, was de samenstelling van haar programma nu juist niet geschikt om den hoorder te overtuigen van de artistieke kracht der hier onbekende. De liederen van Tschaikowsky zijn aardige dingetjes, maar geven hoogstens een uiterlijk stemmings-fragmentje zonder te boeien; in de kleinkunst was Tschaikowsky nu eenmaal geen forsche persoonlijkheid; over ‘Die Steppe’ van Gretschaninof kan men zelfs onmogelijk zooveel goeds zeggen, daar stemming hier volkomen ontbreekt. Maar hare voortreffelijkheid bezorgde Maria Freund bloemen en applaus genoeg om een lied in 't sonore Russisch als toegift te laten volgen. Met de Pathétique vond Willem Mengelberg veel bijval; doch ‘La Mer’ won het in enthousiasme en zeer terecht heeft de dirigent zijn orkest mede doen huldigen.