Concertgebouw [Tschaikowsky Pianoconcert nr 1 (solist Percy Grainger), Beethoven Ouverture Leonore en Symfonie nr 9 o.l.v. Willem Mengelberg]
Het enthousiasme! Eerst Willem Mengelberg, wien van koor en zaal applaus toeklonk, zoodra hij uit de rechterloge te voorschijn kwam, en, Alpha en Omega, geestdrift en lauwerkrans bij het late slot na de vreugdehymnes van Beethoven; toen het orkest, dat, spelend pro domo ('t was 't zesde concert ten bate van het pensioenfonds) nog in de Leonore-ouverture glansrijker scheen te willen musiceeren dan anders, om als 't ware een aperçu te geven van rythmische, dynamische voortreffelijkheden en klankschoonheid in koper, hout en strijkers. Alles was vlekkeloos en zeer geacheveerd tot zelfs de (wat geluid betreft) moeilijke lage trompetten uit het eerste deel der Negende Symphonie.
Vervolgens bravo's voor Percy Grainger, die Tschaikowsky's Eerste Pianoconcert heeft voorgedragen.
Wat een techniek! Enorme klank-volumen, opgewassen tegen gansch 't orkest en 't overstralend, met reuzenkrachtigen aanslag, het volste ensemble rhythmeerend; hij bezit zijn Hollandsche populariteit niet ten onrechte.
Om terug te komen op het begin: wij hebben Mengelberg zelden zoo persoonlijk gehoord als hedenavond, vooral in het slotkoor der Symphonie. Het is onmogelijk en onnoodig dat breed-uit te gaan ontleden, het gebaar en de muzikale details, daar men alles kan samenvatten in twee woorden, dramatisch geïllustreerd. Hij bereikte hiermee op verschillende plaatsen grootsche effecten. Ook trof het ons weer, dat de dirigent de inzetten van het fugato-thema uit het Scherzo nam als neerslag, niet als arsis, hetgeen volgens de phraseering eigenlijk andersom zou moeten.
De praestaties der zangers overtroffen dezen avond alle vroegere: frisschen klank, prachtige muzikaliteit en algeheele overgave aan de intenties van hun leider.
Het solo-quartet bestond uit mej. Tilia Hill, mevr. P. De Haan-Manifarges, de heeren Georg Walter en Thomas De Nijs; een zeer heterogeen ensemble, zooals men bemerkt, wat onzes inziens de schoonheid van het geheel soms sterk in den weg stond; het gaat hier natuurlijk over het timbre der vier solisten, dat niet wilde geraken tot een eenheid, welke in deze polyphone muziek van Beethoven van zooveel gewicht is, daar geen der partijen den voorrang heeft; niet over hun kunstvaardigheid, welke wij gaarne prijzen.
Als geheel genomen maakten de drie instrumentale deelen een veel dieperen indruk; het was een summum van orkest-virtuositeit, en er rees na het scherzo en eerste satz zelfs een applaus: het adagio hebben wij van de houtblazers nooit inniger en melodieuzer gehoord.