Concertgebouw [Moussorgsky Une nuit sur le Mont chauve, A.H. Amory Twee karakterstukken voor strijkorkest, Pierné Suite nr 2 uit Ramountcho o.l.v. Cornelis Dopper]
Van Moussorgsky is hier nog weinig bekend. Ten hoogste enkele liederen en dat mag men danken aan de voordrachten van Julie Hekking en het enthousiaste boekje van Marie Olénine d'Alheim: ‘Le Legs de Moussorgsky’, drie jaar geleden verschenen te Parijs, hier veel gelezen, en door wie kennismaakten met den belangwekkenden Rus, druk gepropageerd. Het behandelt bijna uitsluitend zijn dramatisch en vocaal werk, wat bij den componist ook het zwaarst weegt, terwijl wij - zeldzaam genoeg - hem heden avond leerden kennen door een symphonisch muziekstuk: ‘Une nuit sur le Mont chauve’, een opus posthumum nog wel en geïnstrumenteerd door Rimsky Korsakow, dus maar voor drie-kwart van den schrijver zelf. Het is dan ook een werk, dat ons van den componist een hoogst onvolledig beeld geeft en men kan niet genoeg voorzichtigheid in acht nemen met een beoordeeling naar dát specimen van zijn origineel talent. Deze Heksensabbath toch, is niet meer dan een copie van het laatste deel van Berlioz' Symphonie fantastique, verrussischt door rhythme en melodie; maar al heet hier de balletmeester de Zwarte God Tchernobog, de spiritueele ondergrond is te klaarblijkelijk tweede-handsch om als stuwende kracht tot bewondering en respect op te voeren. En blijft het scheppende oer-idee niet het alles overheerschende element, dat de waarde van het gerijpte kunstwerk bepaalt in de toekomst? Ook van een zuiver technisch standpunt evenwel, vindt men in deze berg-muziek fouten, welke de waardeering belemmeren. Allereerst de logge, overladen instrumentatie, wat men Moussorgsky niet verwijten mag; daarna de zeer uniforme rhythmiek, welke de homophone zetting, tot schade van het geheel, nog meer naar den voorgrond dringt; verder de gedachten-armoede, de dorre conceptie, waar in hoofdzaak een motief van twee maten overheerscht, knap bewerkt, doch van zoo doorzichtig gehalte, dat men er moeilijk zooveel periodes, zooveel partijen mee kan
vullen en tegelijk de aandacht wakker houden.
Maar voor nadere karakteristiek van Moussorgsky vertaal ik een paar zinnen van César Cui, die over hem schreef en hem volkomen kennen kon: ‘De anti-muzikaliteit (!) van Moussorgsky openbaart zich het reëelst in de matelooze verachting, welke hij toont voor eene wedergave der schoonheid.’ En verder, iets duidelijker: ‘Zijne modulatie is te vrij, men meent soms, dat ze van het bloote toeval afhangt; in de belijning der partijen eener geharmoniseerde melodie weet hij niet de vereischte geleidelijkheid te brengen en die partijen verkrijgen door zijne schrijfwijze een onmogelijk en onnatuurlijk aanzien, samenklanken vormend, die dwarrelen in den blinde en van ondragelijke hardheid.’ In het boekje van Marie Olénine d'Alheim vinden wij nog, dat Tschaikowsky aan Lalo ‘des malpropretés à la Moussorgsky’ verweet! Dit alles is o.i. overdreven. Moussorgsky was een onbegrepen eenzame (dit verklaart waarom hij hier pas verschijnt, 130 [moet zijn: 30] jaar na zijn dood), begraven tijdens het leven door zijn eigen vrienden, omdat het zonderlinge in zijn werk groeide met den tijd, maar als alle eenzamen een man met rijke persoonlijkheid, welke men even gemakkelijk kan noemen buitenissig als geniaal, doch - ik denk hier aan zijn vocaal-muziek - ver uitreikt als individualiteit boven al zijn tijdgenooten.
Cornelis Dopper, de dirigent die zich waarlijk met prachtige veelzijdigheid interesseert voor alles, gaf in 't zelfde concert en paar andere noviteiten: van den heer A.H. Amory twee ‘karakterstukken’ voor strijkorkest en de tweede Suite uit de muziek voor Ramountcho van Gabriel Pierné. Het zijn allebei zeer bescheiden werkjes. Pierné vergenoegt zich in déze helft van zijn opus, dat een drama moet illustreeren van Pierre Loti, met een simpel arrangement van Baskische melodieën - in tegenstelling met de eerste, welke wij eenige weken geleden bespraken, waar hij ten minste nog componeert in den eigenlijken zin. Dit raakte hier op het tweede plan: het geheel is eene serie natuurwijsjes, belangrijk voor ethnographen, voor historici, welke zich bezig houden met studies van onevenredige maatvormen, (5/4, 5/8) aardig om het bekoorlijk koloriet, maar zonder merkbaar spoor van den kunstenaar Pierné, behalve de welluidende orchestratie.
De ‘Impromptu’ en ‘Elfen und Faunen’ (een eigenaardige combinatie van Skandinavische en oud-Romeinsche mythologie!) klinken voortreffelijk. Het eerste stukje van den heer Amory lijkt ons wel wat dik geïnstrumenteerd voor strijkorkest, waaraan de behandeling der contrabassen schuld draagt; het tweede trippelt naar elfentrant, schemerig blikkerend als gloeiwormen-lichtjes, klingelend als loovertjes; gracieus en geestig, met gedempte violen, tokkelende pizzicati, hoog-brooze geluidjes, vluchtige chromatiek, een ländler-wals als nevendeel, met doedelzak-quinten in de bas, in de cellen een melodie om een royalen kuitenflikker op te slaan, grappig en geestig, wat men gaarne loont met een gemoedelijk glimlachje.