Concertgebouw-sextet [werken van o.a. Wolf-Ferrari en Beethoven]
Het programma der jongste uitvoering van het Concertgebouw-sextet, versterkt met het Sevcik-quartet en den heer S. Blazer, contrabassist, bevatte twee werken: een vroege compositie van den schrijver der Donne Curiose en La Vita Nuova, Wolf-Ferrari's Kamer-symphonie in bes groot voor piano, twee violen, alt, cello, contrabas, fluit, hobo, clarinet, fagot en hoorn, een ensemble dat alle orkest-elementen in zich besluit en het zelden te hooren Septett van Beethoven, voor viool, alt, cello, contrabas, clarinet, fagot en hoorn.
Voor de beweringen van sommigen, dat Beethoven iets in zijn kunstenaarschap miste, wat Mozart en Haydn wel bezaten, is dit septett, waarin hij beider lieven geest en diep gevoel minstens gelijk staat, de beste logenstraffing. Het is muziek van zoo melodieuse welluidendheid en vlinder-teer rhythme, dat het woordenspelletje van Guido Gazelle (‘Herinnering aan Beethoven's Septuor’):
't Er viel 'ne keer een bladtjen op
't Er lag 'ne keer een bladtjen op
En vloeien op het bladtje dei
En vloeien dei het bladje op
etc. - die vlokkige beweeglijkheid der tonen nauwlijks weergeeft. Met dit citaat dwaalde ik wel af, maar Geselle's vers leek mij te uniek in zijn soort en te fijn karakteriseerend hier, om er niet een paar regels uit aan te halen. Met een technische bespreking kan men den aard van dit werk onmogelijk juist belijnen.
Wolf-Ferrari's kamer-symphonie is koeler gecomponeerd, verstandelijker en meer beredeneerd, ook zwaarder en massaler, Duitsch gewichtig en vol, maar nog even licht genoeg om Italiaansch te kunnen heeten. Het trof mij dat het grootste deel van Beethovens motieven en thema's uit het Septet en die van Wolf-Ferrari's symphonietta beide zijn samengesteld uit de heele en halve secunde. Bij zulke toevallige overeenkomst gaat men onwillekeurig vergelijkingen maken tusschen de twee werken: men peilt onbewust de consequentie der doorvoeringen van dat secunde-motief, de verscheidenheid en veelzijdigheid der inventie en zoo verder. Doch al bereikte Beethoven in dit werk zijner eerste periode nog in de verste verte niet de monumentale geslotenheid, het geniaal-stelselmatige van zijn lateren arbeid (het terts-interval der Hammerklavier-sonate!), Wolf-Ferrari's muzikaal organisme is minder levend en minder hecht tegelijk dan Beethovens jong kiemende plastiek. Niet in de doorvoeringen trouwens, doch in de exposities zijner thema's staat Wolf-Ferrari het sterkst; daar concipieert hij het interessantst en musiceert het spontaanst; elke opzet boeit. Van de verschillende deelen als geheel genomen, lijkt ons het tweede, 't adagio, het waardevolst van gehalte; het laatste, allegro en moderato met den magnifieken terugkeer van de zeer schoone cantilene uit het langzame deel, het belangrijkst en gaafst van vorm. Het onverwachte van dien terugkeer impressioneert hevig.
Het coloriet der uitvoering was door vermenging met een strijkkwintet natuurlijk heel wat veranderd. Zonder cello of zonder contrabas zal men het harmonisch fundament, dat piano, noch fagot, noch hoorn voldoende kunnen steunen, altijd eenigszins missen; dat was er nu, zeer evenwichtig berekend door den cellist van het Sevcik-quartet en den heer S. Blazer; de overige strijkers vulden de schijnbare gapingen in de klankeenheid van vroeger; gapingen, welke men slechts toe mag schrijven aan het verschillend timbre der instrumenten, niet van de spelers. Alles te zamen overtrof dit concert alle vroegere praestaties van het Concertgebouw-sextet. De rhythmiek won nog aan precisiteit en afronding, de individueele voordracht wordt hoe langer hoe zekerder en dus artistieker. En bij de hoorders was er, terecht, zeer veel enthousiasme.