Concertgebouw [Fritz Kreisler solist in concerten van Mozart en Brahms - werken van Weber en Wagner o.l.v. Willem Mengelberg - electrische verlichting in de grote zaal]
Fritz Kreisler, de kunstenaar van het rhythme! rhythme in zijn gang, zijn staan, in het hoofdbewegen, in de stokvoering, in de gesties der linkerhand, in het stemmen, in de muziek vóór alles, in de phraseering uitsluitend, in de dynamiek, in den toon, overal rhythme, volgens Bülow en vele anderen het begin en einde van alles. Wat sluit zulk violist voortreffelijk in het systeem van degenen, die alle absolute muziek noemen een geïdealiseerden dans! Had Mengelberg gewild, dan was het slotdeel van Brahms' concert uitgeloopen op een Czardas. Schuilt somt in de universeele macht dezer ingeborenheid het geheim van Kreislers populariteit? En bij rhythme volgt gracie en fraaie sier: die coquet zangerige inzet van Mozart's Rondo (concert in d groot) alleen, was een schilderijtje van Watteau! - Kreislers techniek is elkeen bekend; de tonen vloeien even natuurlijk als de muziek zelf; zijn kunnen verrukt als de sprankelende klank, het deint of glooit niet, maar gaat egaal, in den mooien zin van harmonieuse gelijkmatigheid, men vergelijkt niets, men let op het een noch het ander, men vraagt niet, men zoekt niet, daar men hier in de eerste plaats bewondert een klassiek evenwicht en rust. Viel me nu maar een dithyrambe in, waarbij nog pasten de lange risten automobielen en andere voertuigen, het overtalrijk publiek, dat zelfs 't podium vulde, het daverend applaus, dat vooral bij Brahms' vioolstuk maar niet eindigen wilde en na herhaalde terugroepingen van den kunstenaar, tot volle hoera's groeide! Het is trouwens niet de eerste keer, dat Kreisler's strijkstok, als de Feeënstaf uit een oude pantomime, 't Concertgebouw-decor omtoovert.
Het programma was veranderd, omdat de sneeuw gistermorgen de orkest-instrumenten te Rotterdam gevangen hield en de repetitie hier onmogelijk maakte, waardoor wij de drie zee-schetsen van Claude Debussy moesten missen. Het ware anders interessant geweest, Mengelberg, die de groote contour graag combineert met uitgeplozen miniaturen, eens te zien dirigeeren in deze klanken-kunst, waar het klein-werk bijna tot princiep werd. Nu hoorde men de Inleiding van Tristan en Isolde met den Liebestod, gebouwd als forsch geheel, een gedurige stijging van den zacht mijmerenden aanvang af, tot het eerste hoogtepunt, beider liefdesvervoering, dan, na het geluidlooze tusschenspel der contrabassen, de stille inzet van Isolde's doodsklacht, wassend mèt haar grondelooze passie tot de kreten harer stervensextase, weer vergaand in gepeins.
Weber's Jubelouverture opende de uitvoering, met het Wilhelmus staande gespeeld en aangehoord als slot. Men veroorlove mij de opmerking, dat desnoods alle mogelijke volksliederen deze feest-muziek kunnen sluiten, - behalve het Wilhelmus, om de eenvoudige reden, dat Weber's ouverture door en door romantisch, ons volkslied door en door 17de eeuwsch is en grooter contrast bestaat niet. Maar zij kon toch wel dienen als artistieke inwijding der electrische verlichting, te belangrijk en te langen tijd begeerd om er niet een woord van te zeggen: het licht is aan de zoldering gelukkig geconcentreerd, de plafonnières onder het balkon en de rest der gloeilampjes glimmeren bescheiden in den klaren glans, die van boven neerdaalt. De kristallen kronen vermooien de zaal, de temperatuur blijft prettig, in de pianissimo-passages stoort niet meer het suizen der kousjes - nu nog een stofvrije vloer!