Het Concertgebouw-Sextet
Wanneer het Concert gebouw-sextet drie of vier concerten per seizoen zou geven, dan kon ieder, die wat afweet van de muziek-geschiedenis, den levensduur van dit jong ensemble wel zoo ongeveer berekenen. Het programma toch voor deze bezetting is zeer schaarsch aan goede werken en van alle kanten ziet men de keuze begrensd en bemoeilijkt op allerlei wijze. Het lijkt mij daarom ondoenlijk de spelers lastig te vallen om de slechte muziek van zekeren Ch. Quef, een componist dien niemand kent, noch behoeft te kennen. De uitgevoerde Suite (op. 4) staat in den Mendelssohns-Moscheles-stijl, eene aardige bijzonderheid, die men voor een oogenblik gaarne apprecieert in onzen ultra-polyphonen tijd; bij den tweeden Satz luistere men [de] kleur der blaasinstrumenten af, een genoeglijke bezigheid; bij 't begin van den derden kan men zich verheugen over 't nabije einde. Want waarlijk! Johann Stamitz was niet zoo elementair of primitief in zijne motief- en themabewerking; geen vergeten epigoon van Mendelssohn zóó dor van vinding en zoo gewoon van conceptie als deze mijnheer Quef. Of er daarentegen van Camille Saint-Saëns geen belangrijker composities bestaan, dan het Caprice voor fluit, hobo, clarinet en piano, fantasie op Deensche en Russische wijzen? Men raadplege hiervoor den in 1897 bij Durand verschenen thematischen catalogus van Saint-Saëns' veelzijdig oeuvre, - om het met meer zekerheid te kunnen beamen.
Het is zeer overbodig te zeggen, dat Beethovens quintett (opus 16) beide voorgaanden verre overtrof; wij willen echter wijzen op het détail, dat het voornaamste onderscheid maakt: de behandeling der instrumenten. Beethoven treft immer het juiste coloriet; hij vindt immer nieuwe nuances en altijd pakt hij van elk afzonderlijk het ware karakter. Voor de Suite van Quef zou men gaarne het tegendeel beweren, van Saint-Saëns' Caprice bleef onze totaalindruk, dat deze, overigens zoo geslepen orchestreerder, hier heeft rondgetast in het vage; fluit, noch hobo, noch klarinet nemen een karakter aan, men zou de partijen kunnen verwisselen of ze vervangen door andere instrumenten welke men wil. Bij Beethoven heeft elke partij zijn eigen aard.
Beethovens quintett was dus het hoogtepunt van dit Concert. Het spel varieerde niet in waarde naast het overige, doch de artisticiteit dier uitvoerders voelde men gemakkelijker door het onmiddellijke meeleven met deze grootsch-liefelijke muziek. Evert Cornelis echter, die dezen keer aan den vleugel zat, verdient, dunkt ons, in het bijzonder waardeering voor het welslagen van dit en van de overige werken. Met een enkelen oogopslag, een hoofd- of handbeweging leidt hij de schijnbaar dirigentlooze anderen, zijn forsch spel houdt er den gang in en zorgt voor een afgeronde rhythmiek; bovendien is het zeer fraai van klank. De heeren Nic. Klasen, fluit, G. Blanchard, hobo, P. Swager, clarinet, H. Tak, hoorn en I.S. de Groen, fagot, kunnen wij moeilijk vergelijken, ofschoon elks individualiteit voor iederen hoorder bloot ligt; want een min of meer hinderlijk isolement van elks apart geluid en voordracht is nu nog evenmin overwonnen als 't vorig jaar; maar waar 't op neer komt: aller spel-techniek is even loffelijk en vaardig.
Met liederen van Schubert, Brahms en Strauss en eene Aria (Höre Israël) uit Mendelssohns Elias werkte mode mevr. Joh. Veth-Prince, een nog altijd in ontwikkeling verkeerende lieve en bekoorlijke zangeres, over wie in dit blad reeds meermalen is geschreven. Zij vond wederom succes en veel bloemen.