Messchaert - Röntgen
Gelijk Mozart en Bach hunne muziek schreven, simpel-weg als een dagelijksche plicht, of 't een fuga was of een menuetje, zoo zingt Messchaert. Als men hem bezig ziet, weet men niet meer wat moeilijk is en wat gemakkelijk. Alles gaat hem even licht af, hij doet alsof hij staat te spreken en toch klinkt er toon noch syllabe, zonder dat men in bewondering de oogen even optrekt om dat nooit-gehoorde; toch trilt telkens in ons de ontroering, bij de nietigste dingen, een doodgewoon legato, een crescendo, een hooge noot, omdat ze zoo volmaakt zijn. Men zegt dan, dat welt als een bron; verklaren kan men het niet, evenmin als de geheimen van een Stradivarius. Stockhausen leerde het hem, jawel, maar waarom hém, om zoo te zeggen, alléén? Duizend anderen zingen naar zijn systeem en elk telt vereerders, halve bewonderaars, onverschilligen of vijanden. Bij Messchaert kiest men geen partij, men luistert en raakt verrukt. Men kan hem universeel noemen; men bewondert den man en zijn kunst en ieder onderdeel van zijn kunst, welk het zij, zonder de minste bedenking. En zoo is het al jaren en nu nog. Won hij? Neen, omdat hij niet winnen kan, hij staat op een hoogtepunt, dat niemand ooit bereikte. Veranderde of verloor hij? Neen, want de tijd van kracht is nog lang niet voorbij. Men kan zijn klanken vergelijken met woorden van dichters, met diamant, paarlen of paarlmoer, met het mooiste en zachtste dat bestaat, zwaar rood fluweel, een oude sage, een muzikale kadans, die men nooit vergeet, dat alles zegt niet te veel en niet genoeg. Vooral omdat ieder zal mijmeren voor zichzelf, want bij al het groote, is Messchaert's kunst zeer intiem en als 't ware gericht tot ieder afzonderlijk. Zooals men gisteravond den Liederkreis: An die ferne Geliebte hoorde, leek hij ons als het symbool van een innig en zeer schoon Gesamtkunstwerk: goede verzen, Beethoven componist, Messchaert zanger en Röntgen aan 't klavier. Van Schumann's Eichendorffer
liederen mag men haast hetzelfde zeggen, al merkte men er een paar keer tweespalt tusschen de bedoelingen van beide uitvoerders.
Röntgen speelde de sonate ‘Les Adieux’, een werk, dat in de meeste Beethoven-commentaren niet goed staat aangeschrevenen en de programma's weinig voorkomt. Onder 't hooren krijgt men echter juistere indrukken dan bij 't lezen en begeleidingsfiguren, gelijk in 't eerste deel, klinken waarlijk niet banaal, noch 't hoofdthema van 't laatste goedkoop. Ik zou ook niet graag zeggen dat enkel Röntgen's schitterend passage-spel, zijn bravour, naast het tikje weemoed en poëzie dat zijn voordracht kenmerkte, de sonate releveerden. Bij de Praeludiën van G.H.G. von Brucken Fock heb ik dikwijls gedacht aan Couperin le Grand en diens rhythmische formules (No. 1, 3 en 7). Een enkele maal aan Chopin en de moderne Franschen (No. 4 en 2). Het is fijne mozaïek-kunst, droomerig-impressionistisch, teer arabesken-werk, klare miniatuur-stukjes van meestal één motief, liefst rhythmisch, handig uitgesponnen en boeiend tot het einde. Van den pianist vergen enkele (No. 4 octavenspel) een buitengewone techniek, alle een delicaat gevoel van klank-finesses, waarmee Röntgen op zeer oordeelkundige wijze rekening hield.