Concertgebouw [Pierné Suite nr 1 uit Ramountcho, Cornelis Dopper Concertstuk voor orkest met trompet- en paukensolo (solisten Dirk Speets en Bernard Pennarts) - werken van Mozart, Saint-Saëns en Dukas o.l.v. Cornelis Dopper]
Het is bij de Fransche componisten eene gewoonte geworden, wanneer opera's of pantomimes goed gaan, van de partituur een uittreksel te maken, dat zij onder den naam ‘Suite’ de wereld inzenden; doch vindt het libretto geen bijval of raakt het stuk uit de mode, dan is ook dikwijls het Suite-extract den musicus het laatste middel om zijn werk voor de vergetelheid te bewaren. Dit laatste is het geval bij ‘Ramountcho’ van Gabriel Pierné, dat het niet verder bracht dan een tijdelijk succes, evenals zooveel operettes, balletten en minne-spelen van dezen componist, die zich in alle kunst-genre's, waaronder de meest tegenstrijdige, genoeg thuis voelt om ze met effect muzikaal te behandelen. Onder leiding van Cornelis Dopper hoorden wij er gisteravond de eerste Suite van als noviteit. Ramountcho is Baskisch. De Basken vormen een Pyreneeschen volksstam, waar onder andere curieuse eigenaardigheden de Baskische trommel, onze tamboerijn vandaan komt. Ik vermeld dit om de zeer geprononceerde locale kleur en omdat ik over de natuur-muziek der Basken, in verband b.v. met Hongaarsche, Russische en Indische oer-wijzen meer zou kunnen schrijven dan over dit stuk van Gabriel Pierné. Hier trof in de ouverture, een bewerking van populaire Baskische thema's, de typische volgorde van heele en halve tonen, van groote en kleine tertsen, méér dan de bewerking. Men hoort er Pierné niet op zijn best. Onophoudelijk denkt men aan Carmen en aan Bizet die het Spaansche element in toonkunst populariseerde. Dan weer aan Berlioz, b.v. in No. 3: La chambre de Franchita. In de muzikale illustratie is niet de minste overeenkomst en toch kan men het idee niet van zich afzetten, dat de ‘force inspiratrice’, de fundamenteele stemming en het heerschende sentiment dezelfde zijn als in die merkwaardige passage uit La Damnation de Faust, waar de doctor in de zwoele avondstilte Margaretha's kamertje begluurt. Men luistert echter met
genoegen naar deze muziek, voor 't meerendeel ijl en tintelend-licht met zeer brillante effecten, luisterrijk vooral in het slotdeel, een beweeglijke Tandanzo [moet zijn: Fandango], met piccolo-solo, onder begeleiding van de kleine trom.
In belangrijkheid spande echter Cornelis Dopper de kroon met zijn nieuw ‘Concertstuk voor orkest met trompet- en pauken-solo’. Deze compositie zou men kunnen noemen: à grand spectacle, want niet alleen donderen voortdurend de drie solo-pauken, het ander slagwerk speelt een even groote rol en bij den fel-schaterenden blazersklank voegt zich op talrijke plaatsen het orgel. Van alle composities van den heer Dopper is deze in haar uiterlijk karakter wel de meest oorspronkelijke. Toch geen unicum in de muziek-litteratuur. In de brochure ‘Het Beethovenhuis’ van Willem Hutschenruyter, vermeldt deze propagandist van ‘L'art pour l'art’ op eene bladzijde, gewijd aan de bestrijding van het virtuosendom, een Hollandsch concertstuk voor acht pauken met orkest, geschreven door een anderen en vroegeren Hutschenruyter. Een vergelijking kan hiermee niet bedoeld worden, te meer omdat bij Dopper de trompet het geheel meer leidt, dan het slag-instrument, en evenzeer, daar bij alle uiterlijkheden van klank en rythme, de muziek niet spoedig verliest aan artistieke waarde. De ontzaglijk zware trompet-partij b.v. verloopt nooit in leeg passagewerk: het zijn altijd rythmische of melodische variaties op een der beide thema's; zeer goed geslaagd in het laatste deel, een vroolijke, luchtige scherts in dartelen rondo-vorm. Wat de behandeling der pauken aangaat, deze is even glansvol. Toch misten wij in hare aanwending soms de psychologische rechtvaardiging of logica: zoo bij het tweede, langzame deel, in hoofdtrekken gebouwd op koraalklanken, waartusschen de ratelende cadens voor pauken ons onverklaarbaar was.
De solo-trompettist van ons Concertgebouw-orkest, de heer D. Speets, en de heer Bernard Pennarts, onze paukenist, hebben overigens bij deze gelegenheid kunnen bewijzen, dat zij behalve de kunst van 't samenspel, ook de virtuositeit als solist machtig zijn op ongeëvenaarde wijze. Wat een wonderlijk-vlugge tongslag in alle rhythmische vormen, wat een adem-techniek, wat een vingervaardigheid bij den trompetter, zonder nog te spreken van het onvermoeibare embouchure, den schoonen klank, den vasten en immer juisten toon in alle liggingen! Hoort men hem, dan zou men waarlijk zeggen, dat dit in alle opzichten zware instrument niet meer moeilijkheden biedt dan een occarino! Vermakelijk en boeiend daarnaast was het bliksemsnelle overhands-spel van den heer Pennarts, zijn weergalooze roffels, het rommelend crescendo, de onmerkbare overgangen van zulk een kracht-uitbarsting naar een piano, de schakeering van het pauken-geluid en de rhythmische vastheid! De heer Dopper heeft deze voortreffelijke medewerkers te recht hun deel gegeven van het enthousiastisch applaus, dat het bravour-stuk ten deel viel. Als dirigent trouwens had hij ook een zeer gelukkigen avond, zoowel met de Zauberflöte-ouverture van Mozart, Saint-Saëns' tweede symphonie, als met L'Apprenti Sorcier van P. Dukas. Het was een en al feest en geestigheid! Hoe komt het toch, dat men van Dukas hier nooit of nimmer kamermuziek te hooren krijgt? Deze wint het van zijn symphonisch werk.