Kamermuziek-avond [Werken van Sinigaglia, Juon en Brahms]
Leone Sinigaglia's Serenade voor viool, alt en cello (opus 33 d gr.) en het Trio-Caprice voor klavier, alt en violoncel van Paul Juon (B kleine terts, op. 39) zijn gisteravond voor het eerst hier uitgevoerd door de heeren J.W. Kersbergen, piano, Jan Vel, viool, S. van Adelberg, alt en J. Mossel, violoncel, een meer en meer gewaardeerd kwartet.
De interessantste bijzonderheid van Paul Juon's werkje is dunkt mij, dat de auteur het componeerde naar aanleiding van den Gösta Berling van Selma Lagerloef. Wijst de totale tweeslachtigheid, de gestadige wisseling van g groote en g kleine terts, b.v. in het tweede deel, soms op analogie met den zonderlingen, veelvoudigen held der Zweedsche schrijfster? Het wispelturig van de nieuw-romantieke figuur werd goed getroffen in de rythmiek, waar de dansbeweging overheerscht, en in de harmonische essence van dit trio.
Verder kunnen wij een overeenkomst met den grilligen roman niet uitwerken. Wij gelooven zelfs, dat Juon verstandiger had gedaan, wanneer hij deze wordingsbijzonderheid niet had medegedeeld. Te meer, omdat de compositie duidelijk genoeg zegt, dat zij muziek wil zijn en alleen muziek. Bijzondere klankeffecten vindt men er niet en men merkt overal, dat de schrijver daar niet naar zocht.
Dit reeds wijst sterk op de richting Brahms. Overigens bespeurt men nog een andere verwantschap met dezen meester: beiden lieten zich inspireeren door het volkslied, Brahms door het Duitsche, Juon, als echte Rus, door het Russische. Zijn muziek doet echter onder het luisteren ook wel denken aan Tschaikowsky. Maar hij gaat nooit diep, het blijft bekoorlijke natuurmuziek met het tegenwoordige algemeene onharmonische tintje, dat het hooren nu en dan verzwaart, vooral bij een ijle en ondoorzichtige bezetting als deze.
In Sinigaglia's compositie viel dit nog meer op. Men verstaat hem soms niet, ondanks de jonge en frissche melodiek, ondanks de frappante motivische eenheid, welke alle vier de deelen bindt. Men gaat dan twijfelen aan de zijn eigen ooren, aan de stemming der violen zelfs, want alle harmonieën zweven; men kan zus uitleggen en zoo.
Bij een grooter ensemble heeft men van zulk dualisme minder spoedig last dan bij een klein. Dit daargelaten klinkt Sinigaglia's serenade niet onaardig, doch wekte niettemin weinig bijval en van een enthousiasme, gelijk Juon's Trio dat op tal van plaatsen in het buitenland vond, kan hier geen sprake zijn.
Brahms' klavierquartet, het laatste der drie, welke hij schreef (op. 60 in e kleine terts) spreekt trouwens meer tot het hart dan beide nieuwere stukjes samen.
Toch waardeeren wij het programma zelfs vóór het serieuse spel der uitvoerenden. Van de moderne kamermuziek immers krijgt men hier betrekkelijk weinig te hooren en in ieder geval hebben de beide pas gespeelde werken merkwaardige belangrijkheid daar zij een curieuzen kijk geven op hun componisten; Brahms bereikte meer met kleine middelen! Juon en Sinigaglia manoeuvreeren handiger met groot orkest!