Concertgebouw [Eerste uitvoering in Amsterdam van Ce qu'on entend sur la montage van Franz Liszt o.l.v. Evert Cornelis]
Toen Victor Hugo ‘Ce qu'on entend sur la montage’ aan De Lamartine, George Sand en andere bentgenooten van het Romantieke leger voorlas, als zijn nieuwste werk, was ook Franz Liszt bij de toehoorders en de legende vertelt dat hem, jong kunstenaar van nauwelijks twintig jaar, toen het visioen gewerd, waaruit later zijn eerste Symphonische Dichtung zou groeien. Hugo stond in die dagen aan 't begin van zijn wereldroem, door 't recente succes van Hernani, hij was de erkende koning aller jongeren en men mag de sage daarom voor waar houden. De hypnose bleek niet sterk genoeg om den musicus te dwingen tot dadelijken arbeid, maar dat de Bergsymphonie jaren later kwam, lag ook aan den gang der dingen. Het was in dien tijd, dat Hector Berlioz zijn Symphonie fantastique schreef, Koning Lear en Harold in Italië, den traditioneelen vorm combineerend met een leidend programma. Liszt was te persoonlijk om epigoon te zijn en Berlioz' musikale hervorming nog te jong voor verdere ontwikkeling. Geleidelijk moest zij rijpen tot de nieuwe evolutie, welker aanvoerder Liszt bleef tot zijn dood. ‘Ce qu'on entend sur la montagne’ opende deze periode, waarin de idee de muziek voortaan gestalte gaf: de sonate-vorm had hier uitgediend. Maar het is eigenaardig, dat de Bergsymphonie, de heraut der Nieuw-Duitsche richting, zich baseert op een onderwerp, dat de gebruikelijke twee contrasteerende thema's der klassieken in haast muzikalen zin uitwerkt: de stem, welke Victor Hugo op den hoogen berg hoort uit wolken en ether: la nature; de andere, grijnzend uit de diepte, l'humanité. Het is echter duidelijk, dat hieruit sproot de monumentale doorvoering der twee muzikale karakters, ononderbroken van den opzet af en waarin Liszt dichter bij Beethoven staat, dan hij zelf waarschijnlijk ducht.
Geen zijner programma-werken heeft Liszt klaarder geconcipieerd. Het vage gemurmel dient hem als expositie en leidmotief. Hieruit werden verstaanbare klanken geboren, aanvankelijk in licht-zware orde, viooltonen, gevolgd door trompetten en pauken, straks zwaar-licht, trompetten in beurtzang met harp, zonderlinge echo's, vreemde clair-obscurs. Dit beduidt eene progressie. Want Liszt zou Liszt niet zijn, als hij zich letterlijk hield aan den Franschen text. Een poos heerscht het menschelijk geraas in een fougueuze episode, opgebouwd van smartkreten. Hieruit vloeit een verinniging van den eeuwigen tweespalt (tusschen natuur en mensch volgens den dichter). Doch waar Hugo ophoudt met een waarom, daar gaat Liszt verder - zou 't après tout toch nog zijn om den vorm? - laat het geklaag meer en meer vergonzen, en met teedere tonen brengt hij harmonie en rust.
Het was onder leiding van Evert Cornelis, dat deze symphonie hier voor het eerst werd uitgevoerd. Het werk trof ons als een machtige kunstuiting, het werpt geen nieuw licht op het werk van Liszt, doch completeert wat wij van hem kennen.