‘Lucifer’ te Amsterdam
Men kent de voorgeschiedenis der Amsterdamsche vertooningen van Vondel's Lucifer! Nadat het treurspel tweemaal ten tooneele was gebracht in den schouwburg op de Keizersgracht, waarin nu het Roomsch-Katholiek Armenkantoor gevestigd is, verbood de stedelijke overheid, op verzoek der predikanten, verdere opvoeringen. De evangelie-dienaren van dien tijd achtten het een gruwel aldus den hemel op aarde te brengen. ‘Alsoo voormiddach’, dus begint het protocol van den Amsterdamschen kerkeraad, op 3 Februari 1634 gehouden, ‘na het vertreck der Dyaconen, den Kerckenraet is Bekend ghemaeckt, dat een tragedy is ghemaeckt bij Joost van den Vondel, ghenaempt Luisevaers treurspel, van den val der enghelen, handelende op een vleesselijcke manier de Hooghe matery van de diepten godes met veele erghelycke en onghereghelde verdichtselen wort voorghestelt’, enz.
Drie en een halve eeuw is de ‘Lucifer’ toen blijven rusten; niet omdat men nog altijd de meening deelde van de dominees en burgemeesteren uit Vondel's tijd. Want van de waarde van dit meesterwerk had men althans reeds in de eerste helft der negentiende eeuw een diep besef. Herhaaldelijk werden, blijkens de krantenuitknipsels en programma's die hier ter stede in het Vondelmuseum bewaard worden (als onderdeel van eene rijke verzameling Vondeliana, gedeeltelijk uit het archief-Hartkamp) op de avonden der letterlievende vereenigingen, deelen van de ‘Lucifer’ voorgedragen, en in het bijzonder mogen wij ook aan de studeerende jongelingschap dank wijten, voor hetgeen zij deed om het begrip van de schoonheid van dit treurspel bij ons volk levendig te houden.
Maar verder dan het declamatorium kwam men niet. De technische bezwaren welke aan eene opvoering en scène verbonden zijn, golden vroeger zeker niet in mindere mate dan nu. Wèl heeft de ‘Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst’ het in 1858 aangedurfd de door den organist J.A. van Eyken op muziek gezette reien uit te voeren, maar die reien werden slechts verbonden door een korten tekst, dien H.J. Schimmel dichtte. Het zou, aldus de verslaggever van de ‘Amsterdamsche Courant’, die in deze zeker veler gevoelen, althans dat van het Toonkunst-bestuur, vertolkte, het zou ten onzent aan vele en bijna onoverkomelijke bezwaren van verschillenden aard verbonden zijn, om het werk, zooals het daar neerlag, dat wil zeggen, het geheele treurspel, met al de muziek en gezongen reien op te voeren; immers (meende hij) wij verschillen nog te veel in kunst-ontwikkeling van onze hoogduitsche naburen, om, evenals zulks te Berlijn en Dresden geschiedt, zoodanige representatie van onze dramatische en lyrische kunstenaars met eenig goed vooruitzicht te kunnen verwachten.
Jammer, dat deze recensent heden ten dage niet eens kan komen kijken bij Toonkunst of bij Royaards!
Zooals gezegd: de studenten hebben in de negentiende eeuw Vondel's kunst herhaaldelijk tot de menschen gebracht, en het was dan ook geen toevalligheid, dat het alweder studiosi moesten zijn, die nog slechts enkele jaren geleden de ‘Lucifer’ voor het eerst weder ten tooneele voerden. Het gebeurde, men herinnere zich, in 1904, ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het Utrechtsch studententooneel. Leider was de gymnasium-leeraar J.J. van Noorle Jansen, een kunstzinnig man, en men hoorde maar één roep over de piëteit en den kunstsmaak waarmede het verheven treurspel toen is ten tooneele gebracht.
De begeleidende muziek en die der reien was van den heer Hugo Nolthenius. Moest het, uit den aard der zaak, bij slechts weinige voorstellingen blijven, het ijs was gebroken, en aan wien zou men nu liever de voortzetting van den mooien pioniersarbeid der Utrechtsche studenten hebben opgedragen, dan aan Royaards? Royaards die, in samenwerking met verschillende kunstenaars en de leden van ‘het Tooneel’, ten vorigen jare eene reeks voorstellingen van de ‘Adam’ heeft gegeven, welke in de herinnering zullen voortleven, niet alleen omdat daarmee alle pessimistische voorspellingen ten aanzien der onopvoerbaarheid van Vondels treurspelen te schande zijn gemaakt, maar omdat zij de tooneelkunst in een harer verhevenste uitingen ons volk heeft nader gebracht.
En nu brengt Royaards dus Lucifer voor het voetlicht, en de allereerste vraag, die men zich stelde, was: hoe zal zijne tooneelschikking zijn; hoe heeft hij den hemel verbeeld?
Het antwoord is alreeds gegeven, in het weekblad ‘Van Onzen Tijd’, dat eene uitvoerige, door ons overgenomen, beschrijving gaf van de omgeving, waarbinnen de tragische handeling geschiedt, èn door den Brusselschen correspondent van dit blad, nà de voorstelling van Royaards te Leuven. Onze collega sprak van onvolkomenheid in het decoratief, o.a. van de blauwe hemellappen, die het schitterend zenith, de klaarheid van het empyreum, moesten weergeven. En wij vleiden ons met deze verwachting: Royaards heeft immers gezegd, dat de opvoering te Leuven (en ook later die te Antwerpen) moest worden beschouwd als eene generale repetitie. Dat zou veranderen! Maar ook gisteravond in den Paleis-schouwburg stond de ivoor-en-gouden Engelenburcht in eene ‘omgeving’ van flets-blauwe, slordige luchtdoeken en stijve coulissen. Had Roland Holst, die zich zulk een uitnemend kunstenaar toonde in de aankleeding der engelen - wat heeft de stoffage een prachtige, gedempte fresco-tint! - niet eene andere oplossing kunnen bedenken, eene die meer illusie gaf, vooral waar immers het meerendeel der hemelingen van onderen opkomt, opstijgend langs de cirkelende trappen der hemelkringen, die wij ons omlaag, oneindig diep en wijd verlengd, voorstellen? Maar anderzijds: welk eene vondst is dit uit het diep opgeklommen hoogtepunt, en welk eene gelukkige gelegenheid bieden de opeengestapelde plans en de open koepel met links en rechts de naar voren gebogen zuilengalerij - de verdeeling van het gebouw doet aan eene triptiek denken - voor de groepeering der figuren! Vooral in het eerste bedrijf, toen Gabriël verscheen om Gods onherroepelijk besluit, omtrent de verheffing van het Menschdom ‘oock boven 't Engelsdom’ mee te deelen, kwam dit duidelijk uit.
Het tooneel liep vol met engelen, maar zij verdeelden zich als vanzelf, en vormden, haast ongewild, een schoone groep, terwijl de vrouwen van de rei zich plaatsten tusschen de pilaren van koepel en arcaden, als Maria-beelden in hun nis.
Onwillekeurig dacht men toen aan een schilderij van de oud-Vlaamsche of oud-Italiaansche school. Rafaël is genoemd; ja, dit was rafaëlietische kunst! Alleen: waarom moest Gabriël opkomen door zulk een benauwd poortje, achter het gordijn waarvan hij blijkbaar dit oogenblik had afgewacht? Dit verstoorde de illusie, en bovendien werd de indruk, dien de verschijning van ‘Godts Geheimenistolck’ moet maken, verzwakt door het feit dat niet hij, die een bazuin aan den mond had geplaatst, den wil van God verkondigde, maar een stem, achter het gordijn.
De rol-bezetting was ongeveer dezelfde als te Leuven en te Antwerpen, maar toch met een belangrijk verschil.
Royaards beeldde nl. zelf den Lucifer uit, en hij gaf ons den Stedehouder Gods, als een koninklijke figuur, hoogmoedig en onbuigzaam. Toen het scherm voor het tweede bedrijf omhoog ging, en men hem zag zitten, in zijn purperen mantel, het expressieve, donker-getint gelaat naar de zaal gekeerd, ging er een gemurmel van bewondering op.
En welk een zwoelte van hartstocht verbreidde hij om zich heen, toen hij te spreken aanving. Ja, deze engel moèt vallen; men gevoelt het; dit is geen natuur van bidden en van danken, van loven en van prijzen; zijn eerzucht zal hem zelfs doen opsteigeren tegen God. Maar hoe edel was hij ook in zijn rol, en hoe ontroerde hij door eene menschelijke tragiek, vooral in het vierde bedrijf, als Rafaël met den olijftak van 's Hemels genade komt aangewiekt. Rafaël smeekt Lucifer dan zichzelven te sparen: ‘het schoonst van al wat Godt oit heeft geschapen’, en de trots van den opstandige gaat wankelen.
De schellen vallen hem opeens van de oogen, en het: ‘Of ergens schepsel zoo rampzaligh zwerft als ick?’ is dan ook de uitdrukking van een verslagen wanhopig gemoed. Zij was eene reactie die niet kon uitblijven voor het mild, verzoenend woord van den broozen, haast bovenaardschen Rafaël, van mevr. Jacq. Royaards-Sandberg. Wat was zij gevoelig en teeder!
Onschoon was daarentegen in het tweede bedrijf het aanrijden van den zegewagen. Uriël spreekt in de vijfde acte (die bij ‘het Tooneel’ met de vierde is saamgesmolten) van een wagen ‘met gouden wielen van robijnen dicht beslagen’, en dit dichterlijk beeld is zeker moeilijk te benaderen. Maar men had toch, meenen wij, wel iets beters kunnen geven, den dezen zetel op wielen, die bovendien - maar dit is eene fout van technischen aard die verholpen kan worden - telkens stokte.
Ben C. Kok gaf een goed-gestyleerden Gabriël; er gingen hoogheid en wijding van hem uit; Joh. te Wechtel was als Michaël een bezield en duchtig strijder Gods; en A. van Dalsum (Uriël) deed het verhaal van den slag op levendige en boeiende wijze. Ook de Belzebub van Daan van Ollefen; de Belial van Jan Musch en de Apollion van Const. van Kerckhoven vielen te prijzen. Slechts eene aanmerking: men zou den Belzebub wat sterker en donkerder wenschen.
Van Kerckhoven en Musch gaven een treffender karakteristiek. De rei van Engelen is zeer welluidend gesproken door mej. A. Jurgens.
In het algemeen mag getuigd worden dat de spelenden een goed begrip toonden van versbouw en versmaat.
De rhythmische dans der engelen, ingestudeerd door mej. W. Wessels, was rustig van beweging, en bevallig van lijn.
***
Evenals elke muzikale drama-illustratie kan men Cuypers' Lucifer-muziek bekijken van twee kanten, als toonstuk op zichzelf en als compositie in verband met het treurspel. Wij zouden gaarne 't eerste kiezen, want de heer Hubert Cuypers leverde ook hier weer respectabel werk, maar het dramatische is zijn fort niet en minder nog het epische. Hij bezit een lyrische natuur, zijn karakter neigt naar het melodieuse, den lieven, lichten klank, klaar geïnstrumenteerd met violen en wat houten blaasinstrumenten, de doorschijnende harmonieën, zacht-glijdende polyphonieën, trippelende rhythmen, of het droomerige, het ijle, het luchtige met een tintje witte schittering. Hij kent de passie niet van dichtbij, daarom staat het hartstochtelijke hem ver. Het krijgszuchtige, woeste, heroïeke is zijn aard niet, hij voelt het daarom minder fel aan, het emotioneerde hem zwakker en de innerlijke weerkaatsing gebeurde stiller, de inspiratie miste daar de veerkracht. De muziek bruist dan niet op in melodieën van kracht en rhythmen van geweld, de harmoniek blijft bedeesd. Maar van verre wenkt toch het oorlogsgebaar, de krijgsgalm schoot hem in de ooren. Dan neemt de componist in arren moede zijn toevlucht tot het slagwerk, groote trom en kleine trom, pauken en gong en het effect blijft niet uit.
Met groote helderheid zette Cuypers zijne muzikale gedachten op. Het voorspel karakteriseert in een eerste deel de goede geesten, in een tusschensatz de kwade, om te sluiten met een vrije herhaling van de expositie. Men kan hier spreken van slechts twee thema's en het geheel doet denken aan den traditioneelen liedvorm; klaarder kan men 't niet wenschen. Hij heeft het eerste bedrijf willen doorstrengelen met muziek, bij verandering van tooneel lascht hij een kort tusschenspelletje in van een tien of twintig maten, wat de herinnering wakker houdt, om te stijgen tot den rey-zang.
De inzet hiervan is werkelijk vol klank, maar eenmaal daar, vergeet hij de architectuur, want de opbouw van Vondel is duidelijk 1, 2, 3, met een voelbaren climax van sentiment en rhythme; bij Cuypers mist men dezen echter en alles verloopt zwevend in eendere expressie en gelijke beweging. De korte inleiding, die het tweede bedrijf voorafgaat, brengt Luciferisten en hemelsche geesten in onmiddellijk contrast; voor iederen hoorder ligt dit bloot en men moet erkennen, dat Hubert Cuypers met zijn technische middelen handig te werk weet te gaan, omdat uiterlijk de antithese zeer scherp, vooral rhythmisch, geteekend is. Men neemt er vrede mee tot de rey, doch hier spitst men scherper de ooren. ‘Hoe zien de hoffelijke gevels zoo rood!’ Klom de handeling niet, werd de situatie niet gedrukter, de stemming angstvoller, beklemt den hoorder niet de catastrophe welke hij al voorziet? Is de rey niet het resumé van deze gevoelens? Toch concipieerde Cuypers ze in den trant der eerste, een weinig à la Marcia, aardig gecontrapunteerd in drie- of tweestemmige zetting met vele lieve imitaties, waardoor Vondels Olympisch rhythme wel wat te loor ging. Ook de melodiek klinkt eensluidend: aangenaam, met reminiscenties aan de tegenwoordige Roomsche kerkmuziek en kerkliederen. Zoo zouden wij den heelen Lucifer kunnen nagaan, om te besluiten, dat de musicus de stijgende lijn van handeling op 't tooneel en spanning bij den hoorder niet zag golven en hare ondulaties daarom niet weer kon geven. Dit is jammer, omdat daar tegenover staat, de mathematisch-preciese juistheid waarmee Vondel zijn scènes rangschikt en de effecten als het ware bepaalt naar volgorde, wat Royaards en de zijnen zoo fijn naspeurden. Ook moet men hierdoor concludeeren, dat de muziek tot de werking van het geheel, zoo goed als niets bijdroeg, men doorleefde er de handeling niet sterker door en soms schaadde zij zelfs. B.v. in het ‘Op trekt op, O gij Luciferisten’ (3de rey).
Het geweld der dictie contrasteerde hier zóo sterk met de gewone marsch-melodie, dat de een de ander wederkeerig ontzenuwde, wanneer toevallig de klanken door de forsche stemmen heenglipten.
Over 't algemeen lijkt ons dit niet het gelukkigste werk van den heer Cuypers. Het koddige realisme, in woord en klank, à la Teniers en Jordaens van Terwe, ging hem beter af: de warme menschelijkheid van Adam in Ballingschap stond hem nader dan dit abstract getheologiseer over dingen, waar men zich tegenwoordig minder om bekommert dan in de 17de eeuw. Zijn muzikaliteit is in de eerste plaats lyrisch en in Lucifer is weinig plaats voor het sensitieve. Toch heeft ook deze muziek, evenals alles hare goede hoedanigheden. Het beperkte van het orkest in aanmerking genomen (men mist er vooral trompetten en bazuinen) bereikt de componist zeer veel met zijn kleine ensemble. Het Paradijs-motief bezit naast groote bekoorlijkheid, groote oorspronkelijkheid, vooral in de tweede periode. Een typische eigenaardigheid van den auteur geeft de laatste rei: een feestelijke ommegang op de tonen eener heusche fuga. Zijn contrapunt beheerscht de heer Cuypers trouwens volmaakt en de interessantste combinaties schrijft hij even vlot neer, als zijn eenvoudige melodieën en harmonieën.
Met voorbedachten rade gingen wij niet in op het orkestspel omdat de dirigent wonderlijke avonturen beleefd heeft met zijn groepje uitvoerders. Den morgen van Dinsdag, dag der eerste uitvoering, noodzaakten hem onvoorziene omstandigheden een bijna geheel nieuw ensemble samen te zoeken en op te telegrafeeren! Hunne praestaties zijn dan ook min of meer ongelooflijk en hieruit bleek genoeg, dat Cuypers ook als dirigent een krachtig talent bezit. Met evenveel waardeering mogen wij de rei van zangengelen vermelden: Mej. C. Gestman, mevr. W. Petersen-Kroesen, 1ste en 2de sopraan, mej. H. de Kruyff alt, frissche, goed geschoolde stemmen.