Concertgebouw - Enesco
Wat verstaat Mengelberg de kunst van het programma! In muziekhistorischen zin mag men combinatie en rangschikking van Gade's Ossian-ouverture met de C-dur symphonie van Schubert, Enesco's Roemeensche Rhapsodieën met den Walküren-Ritt onlogisch noemen of niet-stijlvol, maar wat een stijging leefde er in elk dier twee helften; met welk een fijne omlijning gaf hij Romantiek en Nieuw-Romantiek, welk een eenheid van karakter verkreeg hij daardoor, hoe zeker leidde hij de emotie, die even kiemt als de echo's van Gade's legendairen bard, door velerlei schakeering naar haar toppunt: de forsch-gebazuinde Walküren-klanken en hun imposante rhythmen! Verder was het een concert, dat Mengelberg uitstekend deed kennen in zijn rijke universeelheid. Het is bewonderenswaardig hoe hij een frisch geïnspireerde, doch zwak verwerkte compositie als ‘Nachklänge aus Ossian’ herschept tot een geheel, dat op ieder, al hoorde hij ze reeds ontelbaar-dikwijls, nog indruk maken moest. Hoe juist en duidelijk rijde hij de eindelooze variaties van licht en donker in Schuberts magnifieke eerste symphonie aaneen! Telkens wanneer men dit werk hoort onder Mengelberg, wil men het een revelatie noemen, omdat hij zich telkens voller en nieuwer schijnt te geven in dit rijkvloeiende muziekstuk, een geniale samenvatting en tegenstelling van kracht en gracie. Het is ook telkens als een apocalypsis van melodieus geluid en droomerige liefelijkheid naast ridderlijken klank en uitgelaten vreugd. Beurtelings klinken dezelfde motieven als vogelslag en krijgssignaal (o.a. in het laatste deel). In beweeglijke verscheidenheid stond de dirigent niet achter bij den componist - men weet hoe graag hij zijn geheel bouwt uit miniatuurtjes - maar nergens vergeet hij het artistieke evenwicht en de kostelijke details smoren niet den grooten gang. Bovendien was deze reproductie een wonder van dynamische finesse en consequente agogiek. Het is onbegrijpelijk na zulk een
uitvoering, dat Jacques Dalcroze deze symphonie, van het begin tot 't eind, een geïdealiseerde dans zonder eigenlijk psychisch fundament, niet éer koos voor zijne demonstraties dan de Zevende van Beethoven!
Georges Enesco heeft velen nog warmer gemaakt: door zijn suggestieve persoonlijkheid, welke in den dirigent even sterk tot haar kracht komt als in den violist en door zijn meesleepende muziek, de twee Roemeensche rhapsodieën, die gisteravond voor 't eerst hier werden uitgevoerd. Deze jonge kunstenaar beschikt over de onverklaarbare macht van spiritisme en hypnose, hij dwingt den geest tot visioenen, het gevoel tot impressies, beiden geweldig maar ook vluchtig en ijl. Hij is Roemeniër, in den grond van zijn hart zigeuner en werkt in den geest van Berlioz-Liszt, een genre dat hem voortreffelijk af gaat. Het lijkt somt alsof hij het tracht te completeeren met nog meer verfijning van klank, rhythme en harmonie, wat hem waarschijnlijk werd ingegeven door de jongere Franschen.
De eerst rhapsodie bestaat uit een breed gebouwden zang der strijkers, naïef en melancholisch, stevig gerhythmeerd door een ostinato-figuur voor pauken en contrabassen (pizzicato). Geleidelijk nemen haar andere instrumenten over en voeren haar naar een climax. Daar volgt een tweede deeltje voor de houtblazers, dat ook naar een tutti leidt om weg te sterven in het teere begin; hieraan rijgt de componist een altsolo met nieuwe ländler-achtige oermelodie, begeleid door lage clarinetten om weer te vergaan in licht en zacht geluid. De bouw is voor ieder klaar en begrijpelijk en gaat niet diep.
Wat conceptie betreft, dunkt ons, sluit zich de tweede zeer nauw aan bij de vorige. Zij zet in met een vlug fladderend samenspraakje voor klarinet, fluit en hobo, wat op verwantschap duidt met den kleinen tusschen-satz der eerste; ook de alt-solo keert terug als herinnering aan No. 1. Dit culmineert echter tot bevallig dans-rhythme voor violen en houtblazers. Trompetten zetten hier kracht bij, na een schellen triller voor fluit en piccolo. Het geluid groeit snel tot een tutti. Hoe ontzettend gilt hierdoor die chromatische viool-solo van enkel maten! Het rhythme werd ook woester en onstuimiger. Enesco speelt hier met diabolische effecten, welke na een majestueus fortissimo haar toppunt bereiken is een pakkende Grande Pause. Een kort coda, zacht aanvangend, maar nogmaals wassend tot orgelklank, besluit dit virtuozenstuk. Men begrijpt des componisten bedoeling: een grootsch crescendo van rhythme, tempo en klank. Toch is de laatste rhapsodie minder compact dan de eerste. Hier en daar zou men graag een aantal maten, die den stroom onderbreken, als overbodig, missen. Maar het geheel is interessant en boeiend.
Ook als dirigent is Enesco een persoonlijkheid. Zijn handbeweging is los en lenig, het armgebaar levendig en sierlijk. Ook krachtig, gebiedend, zeker en beslist, met vlugge wenken van her naar der. Wie had het meest succes der twee dirigenten? Enesco is herhaaldelijk teruggeroepen, Mengelberg moest zijn orkest tweemaal laten opstaan tot kalmeering van de langdurige geestdrift.