Kon. Oratorium-Vereeniging [Georg Henschel Requiem]
Het is al verscheidene jaren geleden dat de Haagsche afdeeling van Toonkunst Georg Henschel's Requiem voor de eerste maal in ons land ten gehoore bracht. Het kan niet verwonderen, dat het werk dat zangers, solisten en spelers zulke zware eischen stelt, een tijd lang bleef rusten. Doch daarom juist moeten wij deze nieuwe uitvoering door de Kon. Oratorium-Vereeniging waardeeren als een der mooiste daden van haar leider, Anton H. Tierie verricht gedurende zijn 12½-jarig directeurschap. Belangrijker wordt zij nog, in verband met het hedendaagsch muziekleven. Georg Henschel toch is een der zeldzamen, die nog werken in klassieke richting, een der sterkste van de voorvechters der traditie, den vaandrig kan men hem noemen van dit hopeloos strijdend leger idealisten, dat den kamp tegen de immer wassende overmacht nog niet opgeeft, een der aanvoerders van deze misschien tot ondergang gedoemde schare, welke men echter niet uit het oog mag verliezen, die men respecteeren moet zoolang zij meesterstukken voortbrengt als dit Requiem. Hulde daarom aan den heer Tierie.
Wij zouden het ‘Requiem’ gaarne analyseeren, want in ieder detail leeft eene schoonheid op zich zelf. Dit is ons te duidelijker, nu wij na het hooren, de compositie kunnen overzien in haar imposant geheel. Want Henschel bouwde dezen grandiozen doodenzang als een architect. Hij legt een ondergrond, stapelt daarop zijne granietblokken, die de lijnen zullen teekenen, forscher, scherper en klaarder, naarmate zij hooger rijzen. De wil en de intuïties van den meester blijven dikwijls raadselachtig tot de voleinding. Doch eenmaal daar gekomen treft het soms als een visioen. Zoo ging het ons onder het luisteren, omdat deze wijze van muzikaal concipieeren ongewoon is. Henschel laat het eene stuk het andere volgen, schijnbaar onsamenhangend, daar in de tonen alle motievische arbeid en eenheid ontbreken. Men heeft geen houvast, de indrukken stroomen verward aan, het eene gevoel stuwt het andere, dit geeft in den beginne een ontzaglijke onrust, welker bedoeling men zich eerst later bewust wordt. Het lijkt wellicht zonderling, dat wij, nu het Requiem als voltooid geheel voor ons staat, denken aan de Divina Comedia. In drieledige conceptie heeft het hiermee inderdaad overeenkomst, al blijkt het ensemble minder monumentaal onderverdeeld en minder geniaal belijnd tot zulk drievoud. Toch is het als een tocht door de drie rijken onzer innerlijke wereld: het sombre land van pijn en smart, dat leidt naar den lichteren louteringsberg, waarna men den vrede vindt en het stille geluk der Elyseesche velden. Bij Henschel zijn de overgangen zacht, het stadium wisselt onmerkbaar en eerst bij het einde geeft men zich zoo rekenschap van het doorleefde. Toch zou men de omtrekken eenigszins volgenderwijs kunnen aanduiden: Het eerste wordt geschetst door Introitus en Dies Irae; het kortere tweede door het z.g. Offertorium; het derde door Sanctus, Agnus Dei en slot.
Wat beheerscht Henschel op bewonderenswaardige manier de techniek der compositie! Hij vindt, waar zij passen, effecten van daemonisch geweld als Hector Berlioz: hij schrijft polyphonie als Brahms of César Franck, met gemak werkt hij in de oude toonsoorten en de Gregoriaansche melodie klinkt bij hem even intensief doorvoeld als het moderne thema; hij is thuis in de oude contrapuntisten en versmaadt hunne koorbehandeling niet, waar hij ze noodig acht; hiernaast geeft hij individueele eigenaardigheden als psalmodieerende koor-recitatieven van groote bekoorlijkheid. Dit veelzijdig mengsel trachtte hij te vereenigen tot gave kunst en het moet erkend worden, al kan men hier en daar bedenkingen opperen, dat hij erin slaagde. Henschel is overal en voor alles kunstenaar. Over welk talent hij als zoodanig beschikt, getuigt het ‘Hostias’. Hoe subliem klonk hier de samenspraak van het afzonderlijke vrouwenkoortje, dat zong van het balcon af, voor de loge, met de zangers beneden! Hoe zal men de werking beschrijven der enkele triangel-slagen, die de herhaling begeleidden van ‘Hostias et preces tibi Domine’, haar omtooverend tot een nieuw geluid? En het laatste zacht en lieflijk verruischende requiem, waar hij verdubbelt de intensiteit en uitdrukking van het voorafgaande teer-melancholisch gestemde Agnus Dei? Des menschen hoogste smart is wonderbaar, zegt een onzer dichters. En waarlijk: een wonder deed hier de smart om de geliefde doode vrouw. Ja: Auch ein Klaglied zu sein im Mund der Geliebten, ist herrlich (de slotregels van Schillers Nänie).
Het werk werd uitgevoerd naast de Cantate ‘Sehet, wir ziehn hinauf gen Jerusalem’ en de ‘Nänie’ van Brahms. Het laatste is uitsluitend koorzang, het eerste hoofdzakelijk solistisch geschreven. Mejuffrouw Tine Heskes zong de altpartij in plaats van mevr. P. de Haan-Manifarges, die wegens ongesteldheid moest afzeggen en hieraan ligt het waarschijnlijk, dat hare voordracht wat onvrij leek en gedrukt, niet spontaan genoeg; de heer J.C. van Oort was zoowel voor Bach als Henschel een goede bas, rijk van timbre; Rudolf van Schaik is een jonge tenor met uitstekende stem, welke in de diepte nog moet toenemen aan schoonheid en gehalte van klank, doch die zich wel zal ontwikkelen; mejuffrouw Tilia Hill een hoog te schatten sopraan; in het ‘Requiem’ vormde dit viertal een aangenaam soloquartet. Wat verder het koor aangaat, het bezit betere krachten dan ooit, vooral dezen avond heeft het zich zeer loffelijk gehouden en scheen onvermoeibaar. Van verzwakking of afmatting kon zelfs bij het einde der uitvoering geen sprake zijn. Wij zeiden reeds, dat het Requiem zeer veel vergt van de stemmen, waarom wij deze energie te meer op prijs stellen. De heer Louis Robert bleek wederom een smaakvol organist, het Concertgebouw-orkest gaf een zeer artistiek accompagnement. Het was natuurlijk een avond van kransen, bloemen en geestdrift: Voor den heer Anton Tierie en Georg Henschel, die zijn Compositie zelf dirigeerde en ook deze kunst ten volle verstaat.