Concertgebouw [Bram Eldering solist in Brahms Vioolconcert]
Wie Bram Eldering's spel kende of den stijl zijner school wist het reeds vooruit: Het mooist zal hij zich geven in het adagio, het tweede deel van Brahms' vioolconcert, dat in technische zwarigheden bij Beethoven, Max Bruch, zelfs bij componeerende virtuozen als Sarasate, Wieniawski of Wilhelmij nauwlijks zijn weerga vindt. Waarom? De opvattingen van kunstenaars als Eldering, epigonen van Joachim, mogen nog zooveel verschillen van wat men noemt virtuozen, per slot van rekening zijn zij niet minder virtuoos dan gene, enkel in een ander genre. zij leven naar eene tendenz welke zij heeten, klassicisme. Dit was de aangeboren aard van hun grooten voorganger, maar hoevelen zijner navolgers leerden het aan? Zij loochenen het sensitieve, de subjectiviteit. Bij hoevelen verbergt deze reserve, deze teruggetrokkenheid gebrek aan gevoel, gemis van persoonlijkheid? Zij kunnen betooveren met sentiment noch met coloriet, de kleur van den klank; het is natuurlijk dat hun niets rest dan de toon, het spel. Hierin zijn zij virtuoos. De streek is bedaard, afgemeten, maar juist; de vingers lenig, los, ongeëvenaard vlug, zij ontleden de melodie, het passage-werk en elke toon, elke figuur tinkelt het oor in, teer verglijdend in een andere, ruizelend als een harp-glissando of zachte bekken-tremolo. Hun manier van voordragen, al noemt men ze klassiek, vindt haar oorsprong in de romantiek, welker innigste kracht was de contemplatie, niet enkel gedurende de middeneeuwen maar ook in haar Duitschen renaissance-tijd, Novalis, Brentano, Schumann. Een adagio (vooral die van Brahms) zal in de eerste plaats contemplatief zijn en bovenmate past het beschouwelijke dit soort van spel, dat leeft in bezonkenheid, zich niet thuis voelt in den hartstochtelijken gang van een allegro, daar alle pathos, letterlijk bedoeld, het vreemd is en in contradictie met zijn innerlijke strekking; men tast soms wel of 't koud klinkt of hoog, doch de solo-viool overheerscht altijd de klare stemvoering der
overige instrumenten en men kan dan die wonderbaarlijke techniek volgen met de oogen als men wil, men voelt hier de fijne analyse der heerlijkheid van een mooien streek, forschen greep en ijle vingervlugheid.
Het spreekt van zelf dat kunstenaars die zoo alle temperament afzweren, de eigenlijke kunst moeten bezitten met des te grooter genialiteit. Men kan van Bram Eldering niet de praestaties vergen van een Joachim, al ware er in beginsel niet op tegen daar dit soort spelers naast het temperament ook de individualiteit schenen te ontkennen, doch een Messias liet zich tot nu toe nog niet doubleeren. Men mag wel vragen het imposante kunnen van b.v. Carl Flesch en minder zouden wij niet gaarne gaan. Bewondering wordt pas gevoeld wanneer zij stijgt tot een opperste. Ontroering schuilt dikwijls in onbeduidende dingen en als bewijs hiervoor citeert men gaarne een draaiorgel. Maar des te krachtiger werking eischt de impressie, wanneer zij, vóór de zenuwen te raken een omweg nemen moet door de hersens.
Brahms was een eenzame. Hij leefde met zijn kunst in een wereld van jong realisme en naturalisme, welke juist in volle leven den chaos waren ontgroeid. In zijn tegenkanting van al wat nieuw heette, Berlioz, Liszt, Wagner, verstarde zijn werk tot formalisme, tot de klassieke muziek, welke definitie, stamt uit dien tijd van strijd. Hij werd historicus. Hij bestudeerde Bach, het volkslied, de contrapuntisten in plaats van als Mozart, Beethoven, Schubert te luisteren naar zijn zelf, de zingende ziel. Hij werd de harde werker, die nooit kende den schoonen waanzin van het scheppen. Men weet dat Beethoven jaren soms arbeidde aan één thema, ene melodie, maar dat het groote geheel der compositie hem reeds voor oogen zweefde (zelfs geschreven werd) voor hij één motief gevonden had. Brahms draaide dit om. Hij vond zijne motieven spontaan maar ploeterde aan den vorm. Het stroeve, gedrongene, geforceerde dat hierdoor ontstond kan men noemen strengen geest, verdiepte stemming of dergelijks, het mist de vreugdige bekoorlijkheid. Men voelt dit het sterkst in het eerste deel van zijn vioolconcert. Hoe gemakkelijk is dit te volgen en toch hoe moeilijk omdat men overal te vergeefs zoekt naar de organische gedachte. Want alles lijkt hier enkel-muzikaal, de motief-bewerking, opzet, herhaling, doorvoering en coda, het is altijd de uniforme gang van het melodisch of motievisch beeld zonder het visionaire idee, den veerenden ondergrond die bij Beethoven zoo geweldig stuwt. Dit merkt men ook in het laatste stuk, den allegro giocoso; hij geeft een zigeuner-wijs welke wij ongebonden, heftig proeven in het magyaarsche rhytme. Maar enkel muzikaal: ook hier ontbreekt de natuurlijke élan.
Om op Bram Eldering terug te komen: hij is ook een eenzame; hij komt op jaren en kunstenaars van zijn nobel genre worden schaarscher en schaarscher. Hoe zelden treft men den violist, die zich nooit of nimmer laat verleiden tot een zoet glissando, een gevoelvollen uithaal en dergelijke wansmakelijkheden! Onze landgenoot denkt daar niet aan en deze geestelijke overeenstemming van den uitvoerder en componist mag men gelukkig noemen. Er was nu stijl in ieder geval en de vereerders hiervan konden zich den geheelen middag er aan verzadigen. Want Mengelberg tegen zijn gewoonte in, liet zich evenmin verlokken tot schoonen klank, welken naar men zegt Brahms zoo weinig past, beheerschte zich en zijn orkest op onovertroffen wijze, zoowel in 't vioolconcert als in de bekoorlijke A-dur serenade welke herhaald werd naast de suite in C groot van Bach. Vooral met dit laatste werk vonden dirigent en orkest een mooi succes. Ook voor Bram Eldering was veel enthousiasme.