Concertgebouw [Ewald Straesser Symfonie nr 2 en Richard Strauss Den Quichote]
De hoofd-attractie van het abonnements-concert in het Concertgebouw - gisteravond - was ongetwijfeld de uitvoering van Richard Strauss' ‘Don Quixote’, welk werk in langen tijd niet op het programma voorkwam.
Na de pauze werd ons een prachtvolle vertolking van dit werk gebracht. Zoowel wat betreft de technische als de psychische zijde, is deze compositie voor de uitvoerenden een zeer moeielijke opgave. Om een volledig en plastisch klaar beeld van den rijken muzikalen inhoud te geven en geen dier vele fijne detailschilderingen aan ons opmerkzaam oor te laten voorbijgaan, zijn twee gegevens hoofdvereischte. Primo een eerste rangs orkest, maar bovenal een dirigent die, met minutieuse zekerheid in de voordracht, de verschillende door Strauss psychologisch zoo juist geschilderde episoden uit het leven van Cervantes' beroemden ‘Ridder van de droevige figuur’, ook levenswaar onzen geest kan laten voorbijtrekken. Mengelberg en zijn artistenschaar is dit hedenavond weder op uitnemende wijze gelukt.
Men weet het, Strauss heeft voor dit werk den variatievorm gekozen en de geniale wijze waarop de toondichter zijn eens gekozen thema door juist aangebracht veranderingen aan het karakter der toestanden, die muzikaal geïllustreerd moeten worden, weet aan te passen, is bewonderenswaardig. Men zou kunnen beweren, dat de moderne variatie-vorm door Strauss in dit werk haar apotheose bereikt heeft.
Wij willen niet uitvoerig stilstaan bij het 10tal variaties, waarin Don Quixote als dolende ridder achtereenvolgens met windmolens, blatende schapen, bedevaartgangers, betooverde booten, toovenaars, ridders van de blanke maan enz. aan het strijden is. Toch kunnen wij niet verhelen, dat door het op zichzelf staande der deelen, het fragmentarische, de stijging tot een eigenlijken climax gemist wordt.
Bij het opnieuw aanhooren van dit werk, dat ongeveer in 1891 gecomponeerd is, zijn wij in onze meening versterkt, dat deze toondichting als een, in nauw verband tot hare beide voorgangsters Don Juan (1888) en Till Eulenspiegel (1895) staand, werk te beschouwen is.
Ja zelfs zien wij in ‘Don Quixote’ een combinatie van de in de beide voorgangsters vertegenwoordigde hoofd gedachte, in Don Quixote nl. versmelt Strauss de diepe emoties van de tragische en wondere figuur van den zinnelijken idealist wet een humor, zachter en teederder dan die van den middeleeuwschen schalk en spotvogel, den geliefden vagabond: Till Eulenspiegel.
Humor en diepe, sombere neerslachtigheid, heeft Strauss hier op de meest realistische wijze in zijn muziek weten uit te drukken. Met Don Quixote is als het ware, de periode van ‘de novelle in de muziek’ ingeleid geworden.
Zooals gezegd stond de uitvoering op een hoog peil. De heeren Hekking en Meerloo beeldden de rollen van Don Quixote (violoncel) en zijn knecht Sancho Panza (alt-viool) uit, met een geheel opgaan in de intenties van den componist, daarbij op waardige wijze ondersteund door de tuba (Hijmans) en de bas-clarinet.
Het publiek vond blijkbaar in al die ‘Ulkige’ orchest geestigheden als de blatende schaapjes, het suizen van de wind-machine enz. een groot vermaak, maar voelt blijkbaar ook diep de tegenstelling daarmee, aan het slot, waar de violoncel met treffende, teeder gevoelige accenten de laatste woorden van den nu geheel bekeerden ridder illustreert: ‘weleer was ik een gek, maar nu ben ik wijs, voorheen was ik Don Quixote de la Mancha, maar nu ben ik weder de goede, eenvoudige Alonso Quixano.’
Straesser's tweede Symphonie in G. gr. t., waarmede het concert geopend werd, is niet meer dan goede kapelmeester-muziek, die echter eenig relief kreeg door de schitterende uitvoering. Het scherzo, met zijn eigenaardig aandoend trio, staat nog het hoogste. Op zijn pracht-instrument gaf voorts Hekking op heerlijke wijze het fijn-pikante celloconcert van Lalo te hooren. Een ware verademing na Straesser.