| |
Anti-Duitsch tot in den dood
Zoo alleen kunnen wij Nederland en de Nederlandsche ziel herwinnen en behouden
Parijs, 16 Mei 1940
De datum van 10 Mei 1940 is de gewichtigste welken Nederland sinds vier eeuwen in zijn geschiedenis heeft opgeteekend. Hier begint een nieuw hoofdstuk. Op dien dag hebben wij onberekenbare offers en een peilloos lijden aanvaard om het recht te behouden, een zelfstandige natie te zijn. Geen enkele wisselvalligheid der krijgskans zou ons daarna kunnen deren. Wij hebben de vuurproef doorstaan. De kern is goed, vast, zuiver en van edel gehalte. Wij kunnen onze vrienden in de oogen zien met gelijkmoedigheid. En de vijand kan ons alles ontnemen behalve wat wij zijn. Die bladzijde welke wij schreven met ons bloed zal hij nimmer kunnen uitwisschen noch uitrukken. Wij zwichten voor een verpletterende overmacht van geweld en verraad, wij bukken niet. Gebroken voor een tijd, onderworpen nooit.
Zoo kunnen wij temidden der ramp onze gedachten wenden naar een vrije toekomst waarin wij te bewaren zullen hebben wat gered werd. Want wanneer wij willen voortleven als onafhankelijk volk moeten wij onverwijld en met de uiterste scherpte de conclusies en de lessen trekken welke voortvloeien uit de bitterste ervaring die ooit of nimmer een natie werd opgelegd. Wij moeten die lessen in ons hart griffen. Zij moeten ons gansche wezen beheerschen en doorstrengelen met een onverbleekbaar, onverslijtbaar merk. Zij moeten elk onzer daden, elk onzer handelingen, en zelfs elk onzer reflexen voortaan richten. Zij moeten ons regelen tot in onze instincten. Alles hangt er van af. Enkel op deze wijze kunnen wij de overwinning verwachten als genezenen die met herboren krachten een nieuwe lucht opsnuiven, en niet als zieken wien bij iederen stap een wederinstorting dreigt en die zich minder schikken om te leven dan om niet te sterven.
| |
Radicale oplossing noodig
Of wij willen of niet, of het bevalt of niet bevalt, de Duitsche kwestie, de kwestie der verduitsching van Nederland, welke sinds honderd jaar latent was, is na een langdurige incubatie plotseling acuut geworden (de huidige meester van Duitschland is inderdaad te vergelijken met een vervaarlijken incubus waaraan millioenen zich zwijmelend overgaven) en als wij nog een beetje gehecht zijn aan zelfstandig nationaal bestaan eischt zij een onmiddellijke en radicale, definitieve oplossing.
Wij hebben geloofd dat de Duitschers menschen waren zooals zij zich voordeden, zooals zij zich afschilderden, menschen ongeveer als de meeste anderen, eer beter dan slechter, menschen doortrokken van de twee of drie eenvoudige grondbeginselen der christelijke moraal waarin de wijsheid vervat ligt van vijf duizend jaren menschelijk streven, twee of drie fundamenteele voorschriften welke elk mensch van goeden wil in acht neemt of hij tot een religie behoort of niet, en die hij opvolgt omdat zij hem onderscheiden - niet van het beest, maar van den bandiet.
Wij hebben hardnekkig geloofd dat de Duitschers zulke menschen waren, normaal, zooals iedereen, en ziedaar de oorsprong van ons drama. Wij hebben sinds jaren en jaren ons land voor hen opengesteld en onze huizen. Wij hebben hen ontvangen als gelijksoortigen in onze administraties, in onze koloniën, in onzen handel, onze industrie, ons onderwijs, onze kunst, onze wetenschappen. Wij hebben hen overladen met weldaden. Wij hebben hen gevoed als zij hongerden, gelaafd als zij dorstten, gekleed wanneer zij in plunjes liepen, verpleegd als zij gewond waren. Op elk terrein. Op elk plan. Politiek, wanneer wij aan de groene tafels en in de kranten hun standpunten ondersteunden. Bancair, wanneer wij voor billioenen en trillioenen marken kochten van bijna openbare valsche munters, financieel, wanneer wij hun ons goede geld leenden dat wij nooit terug zouden zien. Economisch, wanneer wij hun handelsaccoorden inwilligden die alleen voordeelig waren voor hen. Particulier, wanneer onze liefdadigheid jegens hen zich uitoefende en uitputte in honderdduizenden particuliere gevallen. En nog zooveel meer!
| |
Huichelen en veinzen
Ik som dit niet op om ons te roemen, noch om ons te laken om onze onnoozelheid, noch om ons te beklagen over zoo zwarten ondank. Daar gaat het hier niet over. Het gaat erover om hen te zien gelijk zij zijn. Deze Duitschers, die zich bij duizenden en tienduizenden onder ons gevestigd hadden, die mooie posten, prachtige betrekkingen bekleedden, die onze sympathie hadden gewonnen, die onze harten, zielen en geesten hadden ingepalmd, tegenover wie, toen zij in oorlog raakten, wij tot ons ongeluk de welwillendste neutraliteit betrachtten, deze Duitschers hebben ons eerlijk in de oogen weten te kijken, zij hebben familiair met ons gepraat, zij hebben met ons geschertst, zij hebben ons de hand gedrukt. Joviaal op den schouder geklopt, precies tot den avond, precies tot den nacht, precies tot het uur en de minuut dat de eerste bommen en de eerste valschermen neersuisden over onze provincies en steden.
Gedurende een, twee, drie, vier, vijf, tien, vijftien, twintig jaren hebben zij weten te huichelen, te veinzen, te liegen, te bedriegen, te paaien, te bedotten, en elk hunner kende reeds zijn taak, zijn rol, zijn plaats welke hem was toegewezen op den dag van den kalender, op het tijdstip der klok dat uit een Duitsch hoofdkwartier het sein zou komen om het mom af te werpen, om zijn weldoener, gastheer en vriend aan te vallen in den slaap (den slaap der onschuld) en hen, aan wie alle goedheid verschuldigd waren, te belagen met wapenen, met gluiplisten, even vuig en even lang als het beraamd, koelbloedig gepleegd verraad.
| |
Zij zijn het Duitsche Volk
Zij zijn te veel, die met koude, valsche harten deze euvelen verzonnen, bepeinsden, begingen, zij zijn te veel om als uitzondering te gelden. Zij zijn het Duitsche Volk. Wie daaraan twijfelen wil, wie het Duitsche Volk als zoodanig nog zou willen vergoelijken, men kan dat niemand beletten. Maar elke twijfel, elke vergoelijking kan de ellenden welke de Duitschers afriepen over Europa slechts bestendigen en vermeerderen. Hun satanische aard is een geconstateerd feit. Het feit is niet geïsoleerd. Want ook wij, Nederlanders, zijn geen uitzondering. Gelijk zij optraden tegenover ons, zoo traden zij op in Polen. Wat zij machineerden in Holland, hadden zij reeds gemachineerd in Tsjechoslowakije. Het web van verraad dat zij spinnen overal waar een Nederlandsche vlag wapperde, zij hadden het reeds gesponnen over Noorwegen. Bedenk even in hoeveel slijk, in hoeveel stinkende modder, in hoeveel drek zij hebben kunnen wroeten, kruipen en brassen, als in hun element, om zooveel jaren en zóó voortreffelijk een inborst te verbergen die even afzichtelijk is als hun toeleg. Hun abjectie, hun infaamheid is een systeem dat natuur werd van hen op wier voorhoofd Tacitus reeds twintig eeuwen geleden het brandmerk drukte van Genus mendacio natum, Ras geboren voor den leugen.
Wij hebben halsstarrig geloofd in de normaliteit van hen die over dat Genus mendacio natum het etiquette geschilderd hadden van Deutsche Treue, Deutsche Gemüthlichkeit, van hen die zich verscholen achter het aureool hunner beroemde mannen (het land van Kant, het volk van Goethe, van Bach), van hen die het edelste misbruikt hebben als gezichtsbedrog en hinderlaag. Wij, en ook de Engelschen, en ook de Amerikanen, en ook dozijnen andere naties hebben zelfs verhinderd dat het verraderlijke masker tijdig kon worden afgerukt, dat inzichten, welke ons een cataclysme hadden kunnen sparen, richtsnoer en gedragslijn konden worden voor de bedreigde en bedrogen volken van Europa.
| |
Franschen die wisten
Want er zijn Franschen geweest die door alle maskers heen dóórdrongen tot het wezen en de waarheid, tot Des Pudels Kern. Zij hadden de langste ondervinding. Men moet immers niet meenen dat alles wat wij gedurende een week in Nederland bijwoonden noviteiten zijn. Niets van wat wij beleefd hebben was nieuw voor de Franschen. Tusschen 1900 en 1914 zagen zij reeds bij honderden de handelsreizigers die terugkeerden als officieren na het terrein nauwgezet verkend te hebben, zij zagen de ontelbare spionnen verstoken onder het jasje van kantoorbedienden, den boerenkiel, de studentenpet, den ingenieursbril, zij zagen de trawanten tot in den boezem der regeering, tot in de Kamer van Afgevaardigden, de boerderijen georganiseerd als arsenalen en versterkingen, de dorschvloeren gebetonneerd voor toekomstige artillerie-emplacementen, de reclameborden langs straten en wegen die met geheimteekens als wegwijzers dienden voor opmarcheerende troepen. In 1914 zagen de Franschen ook dezelfde gruwelen en vergrijpen tegen de elementairste menschelijkheid, waarvan in 1940 de Nederlandsche legerberichten gewaagd hebben. Verschillende Franschen hebben waarschuwend hun stem verheven tusschen 1918 en 1940. Overal is zij verstikt geworden, zelfs in Frankrijk. Overal zijn de profetische waarschuwers behandeld als maniakken van achterdocht en verdachtmaking. Zij die niet wisten hebben niet willen luisteren. Zij die wisten hebben zich niet willen herinneren.
Ik schrijf dit met volstrekte objectiviteit, zonder animositeit, zonder haat. Onze Duitsche kwestie vereischt geen gemoedsbewegingen maar een realistischen kijk. Ik bezig ook geen groote woorden, geen woord is groot genoeg om evenredig te zijn aan de ramp die ons vaderland getroffen heeft. Ik gebruik ook geen woord dat niet tot boekdeelen uitgebreid, dat niet met tallooze documenten gestaafd kan worden. Ik ben mij ook volkomen bewust dat de losgebroken stroomen van het kwaad niet gekeerd zullen worden met een kranten-artikel, noch met boeken, noch met bibliotheken. De beslissing ligt in de handen van den Heer der Heerscharen. Maar in dit plechtige moment doet ieder wat hij kan, op den post dien het lot hem aanduidde.
Ik, die twee jongens heb in de Fransche heerscharen, beiden vrijwilligers, weet sinds langen tijd dat zij door te vechten voor Frankrijk ook vechten voor Nederland. Sinds 1870, en sinds Bismarck de indolente taal sprak dat Holland zichzelf annexeert, is pro-Fransch anoniem met pro-Hollandsch. Pro-Fransch zijn is echter niet voldoende. Wij zullen Nederland en de Nederlandsche ziel slechts herwinnen en behouden als wij de consequenties, alle consequenties trekken uit de gedaante waarin het Duitsche Volk zich voor ons vertoond heeft in deze week van gruwel, als wij even totaal, met alle vezels van ons wezen, met al ons voelen en met al ons denken, anti-Duitsch kunnen worden, anti-Duitsch kunnen blijven tot in lengte van dagen, even onverbiddelijk en even eensgezind anti-Duitsch als wij Nederlandsch kunnen zijn tot in den dood.
[verschenen: 29 mei 1940]
|
|