Vechten tot het einde
Wij zullen vechten; vechten tot het einde. Maar zoolang 't in ons vermogen ligt willen wij vechten op onze manier, volgens onze opvattingen. Geen schuld hebbend aan de oorzaak van den oorlog, hem aanvaardend als noodlot, willen wij ook geen schuld dragen aan zijn verloop, zijn ontwikkeling, zijn gevolgen. Aan u de keuze. Ten eerste of hij voortgezet zal worden. Ten tweede hoe. Aan u de keuze van zijn stijl, zijn tempo, zijn kleur, zijn wonden, zijn kreten, zijn gejammer, zijn verschrikking. Op alles echter hebben wij ons voorbereid. Wij kunnen betalen met gelijke munt. Verrassingen, overrompelingen zijn buitengesloten. Overal houden wij de wacht met den vinger aan den trekker van 't geweer. Voor een onbepaalden tijd. Even lang desnoods als de Trojaansche oorlog geduurd heeft. Maar zie wat wij gemaakt hebben van Straatsburg en zijn Kathedraal, op welker trans de jonge Goethe het duizelen ging afleeren. Straatsburg is gebombardeerd in 1870, evenals het uitgehongerde Parijs. In 1939 staat Straatsburg leeg. Levend en leeg als een ongedeerd Pompeji in een blauwen maannacht. Slechts enkele bewakers kruisen door de stille straten. De stad en de andere verlaten steden langs het front drukken onzen wensch uit. Wij willen haar ongehavend teruggeven aan haar vertrokken bewoners. Als de oorlog afgeloopen is moeten zij haar onveranderd wedervinden, alsof zij terugkwamen van een reis. Zoo is onze wil, onze wet. En wee wie haar overtreedt. Er zijn erger représailles dan de verwoesting eener Kathedraal en het bombardement van weerlooze bevolkingen.
Dat schijnt mij de zin van den terugtocht der Franschen. Met een variant op de legendaire woorden waarmee de Slag van Fontenoy begon, zeggen zij: Messieurs les Allemands, tirez les premiers.
[verschenen: 15 november 1939]