Balzac's huiskleeding
Deze legendair geworden huiskleeding was een soort van monnikspij, die Capucijnen en Benedictijnen dragen. Zij is niet minder decoratief, niet minder vormgevend dan de Grieksche of Romeinsche klassieke toga waarvan zij afstamt. Maar de globale eindnegentiende-eeuwer vond die pij een wanstaltige zak. Hij merkte de lijnen niet waarachter een lichaam zich levend afteekende. Om deze lijnen te plooien in zulke schijnbaar eenvoudige welving had Rodin zeven naakt-studies geboetseerd en gedrapeerd naar een model (een vrachtrijder) dat hij na lang zoeken gevonden had in de geboorteprovincie van Balzac, en waarvan hij meende, afgaande op historische bescheiden, dat het physieke gelijkenis vertoonde met den romanschrijver, die een forschen romp had, een geweldig hoofd, doch korte, magere beenen en een peervormigen buik. De eind-negentiende-eeuwer bespeurde in die glooiende plooien ook niet het langzame opwellen, de eerste stuwing eener gedachte in actie, als 't ware de aanvang eener vlam, die rhythmisch vloeiend voortglijdt langs borst en schouders om met het volle vuur der bezieldheid uit te laaien in den domineerenden, genialen kop. Men zag niets van dien kop waarvan elke zenuw de worsteling uitdrukt naar het bereikbare en het onbereikbare in de wereld der idee, die kop welke, wanneer hij ooit geschonden zou worden opgegraven na honderd eeuwen, nog zal spreken als buitensporige, bijna onbekende, onvermoede openbaring van een denkend, voelend, wetend mensch. Men zag die oogen niet eens waaruit evenveel licht gloeit als schaduwen en duisternis. Van de gansche gestalte welke Rodin herschapen had in haar scheppend moment, met haar trots, haar duizeling, haar stormende opgetogenheid, haar beheerschte drift, merkte men niets dan de zak. En een werk waarbij de auteur tien jaren gemediteerd en geploeterd had werd met haast algemeene stemmen verworpen als ‘gedegenereerde kunst’.