Clandestien bestaan
‘Zoo voert in de naburige Republiek een gansche, zeer talrijke categorie van verdienstelijke, onberispelijke, dappere, ras-eigen burgers een onwettig bestaan op den zelfkant der samenleving. Zij zijn er. Maar zij kunnen er slechts clandestien zijn. Zij worden nauwelijks geduld. Elken dag kan de wet worden opgerakeld en ingeroepen om hen te verjagen, waarvoor sommige communistische gemeentebesturen zich metterdaad niet schaamden. Doch wie dan, vraag ik, heeft in die republiek het recht om ons met verwijten en beschuldigingen te overstelpen, wanneer wij in onzen Duitschen Staat op onze Joden en onze tegenstanders gelijksoortige methoden toepassen die tenminste eerlijker zijn en rondborstiger? Aan welken kant is de meeste oprechtheid, de meeste billijkheid en zelfs de eenvoudigste rechtvaardigheid? Ginds waar men met idealen schermt welke men boud in de practijk verloochent en in 't geniep met voeten treedt, of hier waar wij als ware Duitschers, rechtuit en onvervaard den weg gaan welke ons ideaal als juist en goed aanwijst? Zeker ginds, in de naburige Republiek, heeft niemand ons rekenschap te vragen, en zeker dáár moet niemand zich inbeelden paladijn te kunnen spelen eener zaak, die zóó zwak staat, dat zij bij ons en in onze oogen de botten niet waard zou zijn van één Pommerschen grenadier.’
Deze redevoering heeft Hitler niet gehouden. Hij zal ze wellicht ook niet houden. Maar hij had ze of hij zou ze kunnen houden op een kwaden dag.
Zelfs onuitgesproken echter achtervolgt zij een groote menigte nadenkende Franschen met haar nijpende, onweerlegbare logica. Zelfs door ze te verzwijgen heeft Hitler door die logica vat op hen. Zij voelen zich in een scheeve positie, die des te scheever lijkt naarmate een nauwe nationale unie noodzakelijker wordt, en naarmate de situatie een strikte onkreukbaarheid van beginselen kan opeischen. Men kan niet beweren te strijden voor het Recht wanneer men in den boezem eener natie een schromelijk en ontwijfelbaar onrecht bestendigt. Enkele volksafgevaardigden hebben dit begrepen en voorstellen ingediend, de een om de verbannings-wetten kortweg op te heffen, de andere om ze als niet-geldend te verklaren voor oud-combattanten. Het eerste voorstel werd onmiddellijk geteekend door 200 deputé's, het tweede door 250. Dat is niet veel op een Kamer van ruim 600 leden. Dat vormt geen meerderheid. De onderteekenaars behooren evenwel lang niet uitsluitend tot de Rechtsche groepen van het Parlement, en hun opwelling, die een begin van inzicht verraadt, is vergezeld en voorafgegaan door duidelijke symptomen in de hoogere sferen der politiek, waaruit mag worden afgeleid dat weldra de laatste oorzaak zal verdwijnen die bij vele Franschen het geloof kon ondermijnen aan de zuiverheid en de algemeenheid der principen welke men hen uitnoodigt te verdedigen met goed en bloed.
[verschenen: 28 juni 1939]