Groeven en greppels
In het hart getroffen
Parijs, 27 Maart 1939
Op korte golven hebben de Franschen Zondag in den vroegen morgen (het was half elf) geluisterd naar de langverwachte redevoering, welke Mussolini heeft uitgesproken voor zijn oude garde, ter gelegenheid van den twintigsten verjaardag der stichting van het Fascisme. De transmissie was onberispelijk. Men hoorde den stormwind, die over het Romeinsche stadion loeide, in den microfoon wapperen alsof hij in onze eigen kamer aan de vensters rukte. De radio, werkelijk, is een mooie uitvinding, zooals men zegt. Wanneer de techniek op zichzelf een bewijs van civilisatie kon zijn, wanneer het dus geen beteekenis of belang had hoe men de techniek aanwendt, dan zouden de Italianen voor de besten niet onderdoen.
Men heeft Mussolini hooren loeien en zijn duizenden Squadristi, dezelfde die 't Apenijnsch schiereiland indertijd gepurgeerd en gedrild hebben met wonderolie. Heusch, het was de moeite waard. Ça valait le jus, volgens de pittoreske Fransche uitdrukking. Trouwens, gij hebt het waarschijnlijk persoonlijk kunnen constateeren en misschien heeft het heidensch kabaal van dat fascistisch onderonsje de laatste cocktails begeleid uwer Zondagsche réunions, hoewel zulke muziek niet de meest geschikte is om iemand in de welwillende sferen te houden van een beaat optimisme. Wat mij betreft, ik fantaseerde mij onwillekeurig, waar dit lawaai uit de bakermat der Europeesche beschaving kwam, hoe de impressies zouden zijn van een achttiende-eeuwschen mensch, of zelfs nog van een negentiende-eeuwer, die door een mirakel op aarde terugkeerde en plotseling geplaatst werd voor het tooverkastje waaruit de rauwe, schorre stem bulderde en bulkte van den Duce, afgewisseld door koren van gefluit, gesis, gejouw en gegier. Wat kon zulk een gereïncarneerde voorvader denken? Waarmee zou hij zijn sensaties associeeren? Met een scalp-dans van Mohicanen? Een bloeddorstige ceremonie van kannibalen in de oerwouden van een onbekend werelddeel? Een tam-tam van negers? Een Walpurgisnacht, waar de redenaar schuimbekkend rondtolt op een bezemsteel? Een losgebroken dolhuis? Een danse macabre op een kerkhof? Een muiterij van galeiboeven? Hij zou de keus hebben tusschen een menigte lugubere en ongewone voorstellingen. Maar nooit zou de gedachte in den man opgerezen zijn, dat hij een vergadering bijwoonde van geciviliseerden, waar de spreker vraagstukken behandelde van internationale politiek.
Nooit of nimmer is een volk zoo overdadig uitgefloten als de Franschen in dat Romeinsche circus, en weinigen zonder twijfel, hoewel ze bijna gewend raakten aan de campagnes in de Italiaansche pers, konden zich droomen dat ergens op dit ondermaansche de mogelijkheid bestond van zooveel opgegaarde uitgespuwde gal, venijn en haat. Het eenvoudige woord ‘Francia’, ‘het van liefde trillende woord France’ van Professor Huizinga, alsof men erop wachtte, bezat de gave om een tumult van gekrijsch en gehuil te verwekken, waarvan menigmaal de duur in minuten op het horloge kon worden nageteld. Voor het ‘bastaard-zusje’ waren die eindelooze uitbarstingen van tierend, jankend dynamisme een echte verrassing. Het bastaardzusje scheen eensklaps te merken hoe erg het daarginds reeds gesteld was. Het was een curieuze ondervinding dit aan den lijve te voelen, alsof die geweldige bende gekken opeens kwam razen in je huis, in een Parijsche straat. Dat gaf een zonderlinge emotie, want zoo iets had men nog niet beleefd. Over den aard der emotie moet Mussolini zich echter geen illusies maken. Het is bepaald jammer dat hij na zijn redevoering niet incognito een toertje heeft kunnen doen, als een kalief van Bagdad, of vermomd als Erik von Stroheim, door de café's van Frankrijk en Navarre. In behoorlijke termen uitgedrukt was 't de algemeene opinie, dat het dringend tijd werd om dergelijke schreeuwers den mond te snoeren.
Twee passages evenwel uit den speech, hoewel ze hen niet persoonlijk raken, hebben de Franschen bijzonderlijk verbaasd, geërgerd en gekwetst. De eerste is de eind-apostrofe met zijn brutale formule van ‘Wee den zwakke’. Hoe kan een staatsman in die mate onfilosofisch, onhistorisch, onnadenkend, onmenschelijk, onzedelijk en onredelijk zijn om dergelijken non-sens te verheffen tot beginsel en richtsnoer? Waar immers bleven de mammoeths, de groote sauriërs, de holenbeer, en de diverse vliegende, springende, verscheurende monsters, welke de tijdgenooten waren van den primitieven mensch, die naakt en weerloos in de verslindende natuur geplaatst werd om er zich een toekomst te banen? Wat gewerd er met de machtige Staten van Babylon, van Ninivé, van Darius, van Xerxes, wat gewerd er met de geweldige Rijken van Augustus, van Barbarossa, van Tamerlan, van Gengis Kahn, van Karel de Groote, Karel V, Philips II, Napoleon Bonaparte, en Wilhelm II? De zwakheid der zwakken! Waar zijn ze, de tyrannen, de despoten, de Seigneurs, de hardvochtige feudalen der middeleeuwen die hun lijfeigenen telden als de koppen van hun vee? Où sont ces neiges d'antan? Versmolten onder de stralen eener zon die de naakte, weerlooze mensch zich geschapen heeft met zijn brein en met zijn hart, om haar te stellen als centrum eener edeler, gelukkiger wereld dan die welke hem in de oorsprongen te beredderen werd gegeven. Met zijn kreet ‘Wee de zwakken!’ heeft Mussolini de Franschen aangetast in een der gevoeligste roerselen hunner ziel. Want heel hun geschiedenis (vanaf Genoveva die Parijs beschutte tegen Attila, vanaf Jeanne d'Arc tot aan de Marne en Verdun) heel hun moraal, hun filosofie, hun innerlijkste inborst (gesublimiseerd in de romans der dolende ridders) is het heilige recht van den zwakke en zijn eindelijke triomf.
Het tweede punt, waarmee Mussolini de Franschen boven alle mate gehinderd, gegriefd heeft, is de passus betreffende Tsjechoslowakije. Tot goed verstand der zaak moeten hier letterlijk de woorden geciteerd worden van den Romeinschen dictator: ‘Ik verklaar’, zei Mussolini, ‘wanneer een volk dat talrijke mannen heeft en onmetelijke wapen-arsenalen, niet in staat is een gebaar te doen, dat het bewezen heeft rijp te zijn, aarts-rijp, voor zijn nieuwe lot.’
De Franschen hebben zich niet aangematigd een oordeel te vellen over de gedraging der Tsjechen tegenover hun overweldigers. Een begrijpelijke schroom weerhield hen daarin. Zij meenden dat zij niet het recht hadden te vonnissen, hoewel zij dezen ‘zwakke’ in September beschermd hebben naar de mate hunner vermogens.
Maar als iemand niet het recht heeft te misprijzen en te hoonen, dan is het Mussolini. In September waren de Tsjechen gereed tot den strijd. Op het minste teeken van Parijs of van Londen zouden zij zich in het vuur geworpen hebben. Hun vrienden en hun vijanden hebben hen toen overreed de wapenen te strekken, zich op te offeren, te verzaken voor den Vrede, omdat hun tegenstand een ramp dreigde te ontketenen, waarin de civilisatie zou ondergaan. Een der voornaamste verdedigers dezer stelling was Mussolini. Men heeft toen Tsjechoslowakije in ruil voor schoonschijnende beloften ontmanteld, ontwricht, ontzenuwd, gevierendeeld, beroofd en geplunderd. Onder toezien en garantie van Mussolini o.a. zijn de grenzen getrokken met een onthutsende willekeur. Onmiddellijk na München heeft Duitschland uitlevering geëischt van één derde der Tsjechische locomotieven. Een aantal officieren is in den dood gedreven. Tallooze eigendommen kort en bondig geconfiskeerd. Alle krachten welke een volk sloopen, die het tot ontbinding, tot radeloosheid, onmacht en demoralisatie kunnen brengen, zijn met een ongehoorde onbeschaamdheid in werking gezet. En de man die het meest heeft bijgedragen, eerst tot de zelfverloochening der Tsjechen, daarna; tot hun verval, vervolgens tot schending van plechtige beloften, tot het bedrog, het verraad welke een misleid, vertrouwend volk ten deel vielen, deze man verwijt de Tsjechen dat zij ‘niet in staat zijn tot een gebaar’?! Hoe dikwijls men ook den smaad gevoegd heeft bij de misdaad, en hoe gebruikelijk het werd een slachtoffer op den koop toe te onteeren, hier overschreed Mussolini alle perken van wat mag en niet mag, van wat kan en niet kan.
Zoo voelen het ten minste de Franschen. De vernedering welke over de Tsjechen is uitgeschud, wondt hen pijnlijker dan de beleediging hunner eigen persoon of een aanranding der persoon Frankrijk. Want er werd inbreuk gepleegd op een hoogere waardigheid, en een hoogere waarheid werd met voeten getreden: het moreele bewustzijn, dat de mensch in eeuwen strijd verworven heeft en niet verguisd wil zien.
De greppel, de ‘solco’ waarover Mussolini sprak, de groeve welke de Fransche en de Italiaansche naties scheidt, heette totdusverre Tunis, Djiboeti, Suez. Hij heeft de kloof niet alleen verwijd. Hij heeft er nog een bijgegraven.
[verschenen: 17 april 1939]