In een doodenhuis
De begrafenis van een klein land.
Parijs, 20 Maart 1939
Het was goed bedoeld en zelfs indrukwekkend, de soort van wereldlijken lijkdienst dien de Tsjechen hadden ingericht in het hartje der stad, in den zeer drukken Faubourg St.-Honoré, waar de lokalen van een Bureau voor Toerisme opeens de laatste uiterlijke teekenen en overblijfselen waren geworden van hun verdwenen vaderland, verzwolgen door de kolken van een nacht gelijk men er slechts vindt in sprookjes en heldendichten.
Temidden van de centrale hall was een hooge katafalk opgesteld, versierd met de Fransche en Tsjechoslowakijsche kleuren. In zilveren letters die als kaarsen lichtten uit een zwarten achtergrond, glansde het opschrift: ‘Franschen! Nederdalend in het graf roept Tsjechoslowakije u toe: Als gij veertig divisies verloren hebt, gij behoudt elf millioen vrienden.’
Om de stemming van plechtigheid en rouw aangrijpender te maken waren langs de wanden bijbelsche spreuken opgehangen. Men las er dit citaat uit de klaagliederen van Jeremias: ‘Gij die voorbijgaat, zeg mij, of er eene smart is gelijk aan de mijne!’ Men las er ook dezen tekst: ‘Zooals de lichamen sterven de Staten; zooals de zielen herleven de Naties.’ Het geheel was ingetogen, vredig, stil, zangerig als een adagio van Bach, waar een tot zuivere melodie geworden leed nergens uitbreekt maar gelaten treurt. Men kon er denken in een kerk te zijn. Als vanzelf rees bij de woorden van den profeet het psalmodieerend gezang op, gelijk het klinkt tijdens de Goede Week.
Hier hebben duizenden Parijzenaars gedefileerd. Menschen van alle standen, parlementariërs, professoren, arbeiders, winkeliers, handelaars, vertegenwoordigers van de kunst, de wetenschappen, den adel en het kapitaal. Iedereen, zoowel de onbekende werkman als de figuren van den dag, schreef met zijn naam een opbeurende gedachte in het register, dat deze symbolieke begrafenis zal vereeuwigen. Sommigen konden hun tranen niet bedwingen. De meesten hadden zich het evenement nog niet ten volle gerealiseerd. Zij waren onder den indruk van een heftigen en plotselingen slag. Het nieuws van het schielijke ongeluk hadden zij wel vernomen, doch de schokkende gebeurtenis was nog niet verder doorgedrongen dan de eerste toegangen van hun bewustzijn. Het feit was te geweldig, te verschrikkelijk, te onverhoedsch om eensklaps opgenomen te worden onder de dingen waarmee het denken vertrouwd is. Men bood weerstand als in een angstigen droom. Niet elken dag legt men een Natie ten grave die gisteren nog springlevend scheen, en die gezworen had te vechten tot den laatsten man. Alles scheen te duizelen als een landschap dat gefotografeerd wordt uit een buitelende vliegmachine. De onverwachte dood van den Tsjechoslowakijschen Staat was een dier hallucinaties en visioenen welke zich niet lieten rangschikken in de orde der realiteiten.
Bijna zou men zich betast hebben, in de armen geknepen, op de tong gebeten, als om zich te vergewissen, dat men niet op de planeet Jupiter rondwandelde, maar op den beganen grond eener Parijsche woning. Want het was nog geen zes volle maanden, nauwelijks honderd vijftig dagen geleden, dat men deze Stad ontvluchtte, wijl zij gevaar liep in vlammen te vergaan en dat Eén Millioen Franschen te wapen geroepen werden ter verdediging van... ja, ter verdediging van wat? Van een niet méér, dan in fictie bestaande schim, die bij het eerste aanraken eensklaps in stof, neen, in het niet verzinkt, als het Huis van Usher van Edgar Poe. Men zou alles geofferd hebben voor een zinsbedrog? Dat was niet mogelijk. Zoo iets druischte in tegen elk gevoel, elk instinct. Maar toch! De letters flakkeren als wit vuur op den somberen muur: ‘Gij hebt veertig divisies verloren...’ De historische echo uit het Teutoburger Woud golfde op in de herinnering: ‘Varus, Varus, waar zijn uw legioenen gebleven?’ De kreet der slapelooze nachten van Keizer Augustus: ‘Varus, Varus, geef mij mijn legioenen terug!’
Inderdaad, wat was er van die veertig divisies geworden? Zonder uitzondering hadden de militaire deskundigen de strijdvaardigheid opgehemeld van het Tsjechoslowakijsche leger. Zij hadden de vaardigheid geroemd van het commando, de puikheid der bewapening, de dapperheid der troepen. Ook na het verlies der fortificaties achtten zij Bohemen en Moravië nog voor lange weken verdedigbaar. En dat alles verzwindt in niet door de pennestreek van een president en een minister die noch hun parlement geconsulteerd hebben noch hun volk. Binnen vier-en-twintig uren wordt een compleet en magnifiek defensie-systeem, waaraan twintig jaar gewerkt is, teruggebracht tot Nul. Géén generaal, géén officier, géén soldaat heeft een poging beproefd tot verzet. Nergens is een gemoed in opstand gekomen. Er zijn nochtans dingen, die men niet volbrengen kan, waarin men niet te berusten vermag, die boven de menschelijke macht gaan, waar eenig begrip rest van eer en zelfbesef. Toen de Duitschers hun vloot moesten uitleveren te Scapa-Flow, bracht de bemanning haar schepen tot zinken en toonde zich bereid met haar booten naar den kelder te gaan.
De Tsjechen echter, alsof zij er een boosaardig genoegen in schepten een kool te stoven, hebben op den eersten wenk van een gebieder al hun krijgsmiddelen, waarvan de gezamenlijke waarde naar de vier milliard guldens loopt, onbeschadigd in handen gespeeld van de overweldgers. Goering en Goebbels verkiezen kanonnen boven boter? Zij hebben hun èn de boter èn de kanonnen bezorgd. De ultra-moderne artillerie van Veertig Divisies! Geen enkel groot of klein geschut is onbruikbaar gemaakt. De vliegtuigen zijn niet in brand gestoken. Zij hebben geen wijkplaats gezocht naar Polen, naar Roemenië, of naar Rusland, die zoo gemakkelijk in hun bereik lagen. Op de foto's der kranten herkent men onder het uitgeleverde materieel Fransche machines. Men leest dat de overwinnaar edelmoedig de helft van zijn krijgsbuit afstaat aan Italië. Alsof dit niet genoeg was, stelt de Tsjechische opperbevelhebber zijn diensten ter beschikking van den invaller! Nooit heeft een militair dieper smaad en schande gemakkelijker overleefd.
Men kan niet beschuldigen tegenover een katafalk met de verstrengelde vlaggen. Men wil niet oordeelen tegenover de kinderlijke ontboezeming, die elf millioen vrienden belooft. Maar men kan nog minder begrijpen. Wie even nadenkt, moet zich alle geweld aandoen om tot eenige klaarheid te raken over de gewaarwordingen, de sensaties, welke iemand bestormen in dit doodenhuis. Men vindt geen gedachte, geen impressie, die niet krenkend riskeert te worden. Er is geen natuurlijke opwelling, die men niet onmiddellijk beteugelen moet uit vrees van te vervallen in summaire, simolistische ongerechtigheden. Maar voor menigeen schijnt het, alsof de muren zouden willen razen, schreeuwen, vloeken. En omdat er geen plaats, geen uitdrukking is voor het onzegbare, omdat er geen taal bestaat voor het moment, dat hier ervaren wordt, schrijft men een min of meer protocollaire, rhetorische, of zelfs theatrale condoleantie in het opengeslagen register.
[verschenen: 8 april 1939]