Wat zou het helpen?
Dit, en geen ander: Tusschen 1933 en 1936 had de Duitsche import een gemiddelde van 4260 millioen Reichsmark. Hoeveel daarvan had het kunnen betrekken uit zijn oude wingewesten? Volgens Duitsche bescheiden, gepubliceerd in den Völkerbund van 1 December 1937, bedroeg het ensemble van den export uit de voormalige Duitsche koloniën de som van R.M. 211 millioen. Volgens dezelfde bron zou dit cijfer bij Intensieve exploitatie opgevoerd kunnen worden tot R.M. 500 à 600 millioen. Doch 211 of 600 millioen, wat beteekent bij de allergunstigste raming dit bedrag naast het totaal van ‘den Duitschen import? Een bijna onbeduidend verschil. Het zou in zekere mate verlichten, naar de verhouding der getallen. Het zou echter geen enkel der fundamenteele, essentieele moeilijkheden, waarmee de Duitsche economie kampt (na ze zelf geschapen te hebben), van de baan ruimen, in een teruggave van Duitschland's vroegere koloniën moet men derhalve de redding niet zoeken. Zij laat het klemmendste probleem (evenwicht tusschen import en export, tusschen tering en nering) onopgelost.
Er bestaat nog een tweede uitweg die men in aanmerking kan nemen: de fameuze distributie der grondstoffen. Zij is het onderwerp geworden van eindelooze en voortdurende debatten. Ieder praat erover. Maar bij niemand overschreed deze brillante conceptie het stadium van vormloos, onwezenlijk embryo. Het klemde in een menigte hoofden, in geen enkel echter groeide het tot een begin van organisme, van tastbare, juist omschreven realiteit.
Inderdaad, hoe moet men zich deze distributie, deze billijke, rechtvaardige verdeeling der planetaire rijkdommen denken? Men weet het niet. Men kan er ternauwernood naar gissen. Wijl immers de verwerving der grondstoffen tot dusverre aan geen enkel land onmogelijk gemaakt werd, zelfs niet aan landen welke die grondstoffen op verkwistende of dreigende wijze gebruiken, kan men slechts veronderstellen dat de beoogde distributie gratis zou moeten geschieden of zoo goed als gratis. Want anders is er geen plezier aan. Maar kan iemand met gezonde hersens zich in gemoede verbeelden dat, al waren morgen de gansche aardbol en alle zeeën verzameld onder één schepter, zulk een opzet realiseerbaar zou zijn (zonder begunstiging, zonder onderscheid wel te verslaan van één der 50 à 60 betrokken landen) of dat, wanneer het utopistische plan lukte, er iets in 't voordeel der menschelijke collectiviteit gewijzigd zou blijken? De parabel van Rothschild komt hier onwillekeurig in de gedachte. Een socialistisch arbeider overtuigde den millionnair van de billijkheid om zijn fortuin in gelijke parten onder allen te verdeelen. Ik heb daar geen bezwaar tegen, antwoordde de baron; ziehier wat je toekomt. En hij reikte hem een geldstuk ter waarde van een kwartje.
Maar laten wij niet in fabels verdwalen, hoe transparant zij ook de harde werkelijkheid vertolken. Laten wij bij concrete gevallen blijven. Verondersteld dat straks drie of vier ‘rijke’ mogendheden zich vereenigen om Duitschland min of meer gratis van voedsel (want dit land annexeert nieuwe onderdanen zonder hun voldoende eten te kunnen verschaffen) en van grondstoffen te voorzien. Is het geen loutere krankzinnigheid om aan te nemen dat die weldadige mogendheden, bij gebrek aan compensaties in geld of in natura, niet sommige garanties zouden moeten eischen, redelijke, degelijke waarborgen dat hun steun niet verspild zou worden in luxueuze, overbodige uitgaven, in bewapeningen, of in vermeerdering van de reeds alles overwoekerende productievermogens? Is het niet even groote waanzin om te gelooven dat het bedeelde land gewillig zijn autonomie zou inboeten, zich gedwee in zulke restricties zou schikken? En Duitschland is niet de eenige, die zich ‘proletariër’ waant onder de volkeren.