Het uithoudingsvermogen
Wie weet! Waarschijnlijk zijn wij nog niet aan 't eind onzer verrassingen, die begonnen in 1914 toen de eminentste theoretici verzekerden dat geen enkel land de kosten van een modernen oorlog langer dan zes maanden zou kunnen dragen. Misschien valt het ook dezen keer weer mee. Het moreele, nerveuze en physieke uithoudingsvermogen van millioenen hedendaagsche Franschen is vier jaren lang onbegrensd gebleken in de moorddadigste en ongeriefelijkste loopgraven. Hun fiscale uithoudingsvermogen daarentegen werd nog niet proefondervindelijk geëxperimenteerd tot de uiterste limiet, want bij alles waarmee de Fransche economie tot dusverre belast en beladen werd boog zij, en ze boog zelfs tot een ongekende laagte, maar zonder te breken. Ze is nog niet morsdood en zoolang dit stadium niet bereikt wordt hebben wij geen enkele bewijsbare reden om niet te veronderstellen dat zij op een gegeven moment zal terugveeren met een geweld, dat groot zal zijn naar de verhouding waarmee het gedrukt heeft.
Zoo redeneert in ieder geval Paul Reynaud die zijn eigen zaken altijd uitstekend beredderde en van wien de volksmond zegt: dat is geen idioot. Het zou volslagen overbodig zijn hem onder den neus te duwen dat een spanning om veerkrachtig terug te springen eerst ontlast, ontkiemd moet worden volgens de wetten der primitiefste natuurkunde. Reynaud beweert juist het tegendeel en handelt navenant. Omdat de machine nog niet terugveerde, laadt hij er nog wat bij. Hij voert de Franschen dus naar de regionen van het anti-physieke, van het wonderbaarlijke, van het mirakel. Het is waar dat hier de woorden mogelijk en onmogelijk hun dagelijkschen zin verliezen. Op dit plan wordt alles denkbaar en bestaanbaar, ook het ongerijmdste. En al zou ons dat zonderlinge ideeën suggereeren omtrent de economische en financieele orthodoxie, het past in deze tooverachtige sferen om niets te betuigen dan een resoluut optimisme.
De moeilijkheid blijft ondertusschen om deze verschrikkelijk bittere pil te doen slikken door de bewoners van Frankrijk, de patriottische en de anderen, de kapitalistische (wier triomf zij beduidt) en hun antipoden. In de groote dagbladen, welke geacht worden de publieke opinie te vertolken, zult gij geen enkel vierkant protest aantreffen tegen de decreten, hoogstens eenige bedeesde en sporadische bezwaren. De kranten moedigen den minister veeleer aan om op den ingeslagen weg kordaat te volharden. Maar welk een kabaal rijst op van de straat. Welk een gejammer, gesputter, gekanker gonst en gromt in de treinen onder en boven den grond, in de autobussen, in de café's, de bureaux, de magazijnen, de fabrieken! Ook dat heeft men nog niet bijgewoond in Frankrijk. Gelijk onder het koningschap een onpopulair minister, die ongenadig over den hekel gehaald werd in liedjes, de beroemde woorden sprak: Laten ze zingen, mits ze betalen, zoo denken Daladier en Reynaud wellicht: Laten zij sputteren, mits zij dokken.