Bij de onsterfelijken
De candidatuur van Charles Maurras voor het lidmaatschap van de Académie Française.
Parijs, 11 Juni [1938]
Sinds een maand had de candidatuur van Charles Maurras tot lidmaatschap der Académie Française, in de wandeling de Veertig genaamd, de Onsterfelijken, of de Oude Dame, de geheele intellectueele wereld op stelten gezet.
Zelden of nooit ontwaarde men zulke geweldige beroeringen in deze hooge, gewoonlijk windvrije regionen van den geest. Wat mijzelf betreft ontving ik persoonlijk minstens tien brochures, tractaatjes en libellen, allen tegen Maurras, tegen den ‘Man-met-het-keukenmes’, den Vijand van het Menschdom, den Vrijbuiter van het Intellect, den Prins der Stommelingen. En heel dit ratelende offensief om een academischen zetel waarop de auteurs der schotschriften met verachting beweren neer te kijken. Om een rederijkers Instelling, volgens hen stoffig, muf, pretentieus en bekrompen, welke zij niet kunnen vernoemen zonder haar in 't ootje te nemen. Voor een uniform, groen als spinazie, stijf als een hobbelpaard, waaraan zij niet kunnen denken zonder ermee te gekscheren. Voor een emplooi van oud-gedienden, bijna onbezoldigd, dat hoofdzakelijk bestaat in 't vervaardigen van een dictionnaire dien niemand gebruikt omdat hij nooit ‘bij’ is, en in 't uitdeelen van litteraire prijzen, belooningen voor kinderrijke huisgezinnen en aanmoedigingen der deugd. Heel dat kabaal tenslotte voor een persoon dien zij betitelen als verschrompelde, afgeschminkte, verschoten hansworst, geslagen op alle terreinen, uitgeworpen door de Kerk, uitgespuwd door het Intellect, verloochend door zijn eigen Kroonpretendent, een scribent dien nauwelijks schrijven kan, de grootste der vervelers, een uitgedroogde kletsbaas, een wauwelaar die in den grond geen andere hoedanigheid bezit dan een onverwoestbaar zelfvertrouwen en geen andere kunst beter verstaat dan met het centenbakje rond te gaan onder zijn bedot publiek.