| |
In wonderland
Parijs, 13 Maart [1937]
Niet als mogelijk intekeenaar, en ik ook niet om te hooren wat zij mee te deelen hadden, maar als amateur van wat de Franschman een ‘document humain’ noemt, heb ik vier achtereenvolgende dagen geluisterd naar het S.O.S. dat voor het welslagen van de bewapeningsleening is uitgezonden door Blum, door den President der Republiek, door de presidenten van Kamer en Senaat, door den kardinaal-aartsbisschop van Parijs.
Welk een wonderbaarlijk en onwaardeerbaar instrument is de radio voor het Gezag, voor de Openbare Macht, voor de Overheden, wanneer dezen zonder verwijl, zonder uitstel, van mensch tot mensch, zonder bemiddeling en over alle hindernissen heen zich willen wenden tot de massa der onderdanen! Voor 't eerst in de geschiedenis krijgt de uitdrukking ‘onderhoorige’ haar letterlijke en volledige beteekenis. Het woord is geen zinnebeeld meer voor de menigten van millioenen die nimmer anders dan figuurlijk of per tusschenpersoon onder het bereik kwamen van de stem van het Gezag. Wie een knop omdraait en een wijzer verzet (wat weinigen kunnen nalaten) is voortaan in rechtstreeksche relatie met het staatshoofd en onder directen invloed van het totaal van de werkingen welke een menschelijk organisme kan teweegbrengen met behulp van spraak en taal. Want een goede micro vertolkt even getrouwelijk (en zonder verlies van intensiteit) de enkelvoudige accenten die, uitgaand van het cerebrale, zich richten tot het cerebrale, alswel de oneindig gegradueerde nuances van het emotioneele, die uitgaand van zenuwen en hart, duizendvoudig geschakeerde weerklanken wekken in het onbegrensde gebied van instinct en ziel.
| |
Vroeger en nu
Vroeger had de Openbare Macht, die haar wenschen kenbaar wilde maken, niets tot haar beschikking dan het spreekgestoelte, de pers, het affiche en de omroeper. Van deze vier verbindingsmiddelen ageerde alleen de tribuneredenaar direct op de luisteraars, maar zijn effect was beperkt tot de draagwijdte van zijn geluid en de omvang van het lokaal. De pers en het affiche werken beiden met vertraging. Ze blijven evenals de ouderwetsche omroeper, slechts een indirecte echo van het oorspronkelijk woord, een altijd verzwakte en dikwijls misvormde echo. Men gaat er verstrooid aan voorbij. Men leest ze slordig in onzen tijd waar ieder haast heeft. Zij missen bovendien de suggestieve vermogens van het persoonlijk contact, het hypnotiseerende, het galvaniseerende, het magische, het meesleepende, het overredende of het simpel boeiende, al het waarneembare dat kan oprijzen uit een levende stembuiging. Want niet alleen in den beginne was het woord, maar ook in het vervolg.
Nu komt de premier Blum, de president Lebrun ieder toespreken in zijn huiskamer, in zijn bureau, en ieder kan zich zonder eenige moeite verbeelden dat bij deze exceptioneele gelegenheid het Hoofd van de Staat, het Hoofd der Regeering hem persoonlijk zijn geld vraagt. Over eenigen tijd, als de televisie meer geperfectionneerd en gevulgariseerd is, zullen de premier en de president in het kijkraam verschijnen, de oogen opslaan naar elk hunner onderdanen die hoe langer hoe onderhooriger worden, en aan ieders huiselijke haard een visite afleggen in effigie. Tot de techniek zoover gevorderd is dat zij een gestalte materialiseert in drie dimensies en haar verbreiden kan in een onuitputtelijk aantal exemplaren. Bijna in vleesch en in bloed zullen de premier en de president dan hun bezoeken brengen, de hand reikend alvorens haar op te steken.
| |
Lebrun's angst
Maar nu reeds hoorde men in de micro de ademhaling van Blum en wat kon men al niet afleiden uit het rhythme, het crescendo en decrescendo van dat zachte geblaas? Men hoorde Lebrun aanhoudend weifelen en schommelen tusschen omfloerste intonaties van behoedzaamheid, van een vage ongerustheid, van zich niet geheel op zijn gemak te voelen, van in een vreemde, paradoxale, ietwat onconstitutioneele, zeer verantwoordelijke situatie te verkeeren (garandeerde hij in zekere zin niet persoonlijk het gevraagde geld?), men hoorde hem van den aanvang tot het einde aarzelen tusschen de bedwongen angsten van een kapitein die zijn schip ziet zinken en de lichtere, helderder tonen van de gezagvoerder die tegen de klippen op nog vertrouwt, zich vastklampt aan het geloof dat niets definitief verloren is, vooral niet wanneer de schuit klaarblijkelijk naar de kelder gaat. Als er echter uit het timbre van Lebrun niet de geringste vermoeienis opklonk, noch fysieke noch moreele, de tongval van Blum daarentegen kon geen moment een soort van afmatting verhelen, iets desolaats, iets uitgeputs, iets geknakts, iets schampers, een bitterheid die hij niet geheel kon onderdrukken, niet geheel kon verdoezelen, een sombere loomheid, beurtelings vermengd met sprankjes hoop, beurtelings met het treurig achteromzien van iemand die in werkelijkheid schipbreuk lijdt.
Eertijds moest men op zeer intiemen voet verkeeren met een regeerend personage om zulke waarnemingen te doen. Alleen zijn vrouw, zijn confident, zijn dierbaarste vriend of de spreekwoordelijke kamerdienaar voor wien, volgens gezegde, niemand groot is, kon zoo diep en even gemakkelijk doordringen in de roerselen van een gemoed, in de verborgenste schuilhoeken eener individualiteit die het lot bedisselde van allen en tot voor korten tijd slechts genaakbaar was voor zeer weinigen.
| |
De micro verraadt alles
Tegenwoordig kan elkeen dat die ooren heeft en aandacht. Als de goede verstaander slechts een half woord behoeft, de verraderlijke micro geeft veel meer dan dat halve woord. Men zou micro en loudspeaker kunnen vergelijken met een vergrootglas waaronder de klank zich weerloos zonder eenige kans op verschuiling, op achterbaksheid, op terughouding, op fraude, op veinzerij, moet laten observeeren, scalperen, analyseren. Die klank pluist zichzelf uit, hij ontrafelt zichzelf in het gevoelige, subtiele apparaat, als 't ware gezeefd, gefilterd, ontdaan van alle vermomming, alsof het toestel hem herleidt in infinitesimale fracties om tenslotte niets te laten passeeren dan het wezenlijke. Op deze schaal ontsnapt het miniemste détail niet aan een opmerkzaamheid welke geenszins genoodzaakt is zich in te spannen. En à propos: wij wikken en wegen de voordrachten van staatslieden; wij doorgronden hen tot in hart en nieren. Men heeft daarvoor geen permissie noodig. Is het echter reeds geoorloofd om muziek-critiek uit te oefenen aan de radio? Het wordt tijd dat officieele lichamen als toonkunstenaars-vereenigingen deze kwestie in overweging nemen, nu zoowel de zenders als de ontvangers een volmaaktheid van reproductie bereikt hebben die een in alle opzichten motiveerbaar oordeel veroorlooft over een componist of een vertolker. Het eenige wat een criticus nog kan hinderen zijn atmosferische storingen, doch wat beteekenen die naast de stoornissen die men dikwijls ondervindt in een zaal?
| |
Summum
‘Na de radio, placht de historicus Jacques Bainville te zeggen, houd ik niets meer voor onmogelijk.’ Hiervan, en van alles wat in de radio zweemt naar het mirakel, kreeg ik denzelfden avond, dat Lebrun op bezoek was, nog een sterkere gewaarwording vanuit Holland. Ik had Hilversum ingeschakeld om het vioolconcert te hooren van Sem Dresden. Op 't laatste moment echter scheen het programma gewijzigd te zijn, want in plaats van het Concertgebouw, dat was aangekondigd brachten de aether-golven mij in communicatie met den Jan-van-Gent, die in storm en regen de verduisterings-oefeningen controleerde van de lucht-verdediging boven Gelderland. Op 500 kilometer afstand kon ik het vliegtuig ‘stap voor stap’ volgen op zijn tocht door de duisternissen van aarde en hemel. Ik zag zijn drie boord-lichten glanzen gelijk ze me beschreven werden. Ik hoorde de bemanning spreken met de contrôle-posten van Nijmegen, Arnhem, Zutfen, Apeldoorn. Het merkwaardigste was, dat ik in 't hartje van Frankrijk, den Jan-van-Gent nog uitstekend verstond, wanneer de posten van Apeldoorn of Zutfen signaleerden, dat hun verbinding met het vliegtuig verstoord werd door morse of parasieten. Het was een zonderlinge, onvergetelijke sensatie om plotseling en onverwacht op achthonderd meter hoogte boven de overstroomde IJsel-waarden te zweven, boven de Geldersche weiden, boven de onzichtbare steden, boven de treinen die een lichtstreep teekenden in het onmetelijke zwart. De afstand verscherpte nog de gewaarwording van iets fabelachtigs, iets ongeloofelijks. Ik onderging een soortgelijke impressie van verwondering, van verruktheid, van weg-zijn, als toen mij voor de eerste maal Moeder de Gans verteld werd, van de verzonkenheid, waarin Don Quichotte verdwaalde wanneer hij zijn ridderromans las uit perkamenten folianten. Men was niet enkel in een sprookje, in een heldendicht maar in volle mythologie.
|
|