De volkspsyche
Hij geeft ons een versleten, afgejakkerden Caesar. Zonder de redevoering van Marcus-Antonius zouden wij nauwelijks vermoeden met hoeveel magnetisme, met hoeveel occulte machten de man geladen was, die vermoord werd op zes-en-vijftig-jarigen leeftijd, die zich wikkelde in zijn toga om willig en onvervaard het lot te aanvaarden, toen hij Brutus herkende onder de samenzweerders. Deze versmalling van Caesar tot schaduw van zichzelf stemt niet overeen met de historische waarheid. Zij is ook niet bevorderlijk voor de ontwikkeling, de interesse, de dynamiek van het drama. Een verminderde Caesar maakt Cassius tot een nurksch, kribbig, kankerend soldaat, Brutus tot een onnoozelen, snoeverigen intellectueel, tastend, ronddolend in filosofisch-politieke theorieën, kortom, beiden tot zwetsers, opgeblazen rhetors, die voortdurend herhalen dat zij zullen verklaren waarom zij Caesar uit den weg ruimen en die per slot heelemaal niets uitleggen behalve dat zij persoonlijk met de zaak verlegen zitten maar tuk zijn op de vrijheid, tuk tenminste op tirades over de vrijheid, en verbeten tegen de tyrannie. Een gereduceerde Caesar geeft ook de mooie rol aan Marcus-Antonius, wat hij volstrekt niet verdiende. Want Antonius was een volleerde, een ongeloofelijke canaille. En als er geen redenaar is in de oudheid en in den modernen tijd, die zijn verzengende toespraak ooit evenaarde, zelfs niet uit de verte, het wekt beklemmende, bijna ondraaglijke gewaarwordingen om te zien, hoe een dergelijk canaille een menigte kan laten dansen naar zijn pijpen, hoe hij haar in een handomdraaien binnenste buiten keert. Ja. Shakespeare taxeerde de volkspsyche op haar juisten prijs. Doch goochelarijen als die van Antonius zijn te actueel om er de schampere, de snijdende ironie van te genieten. Er bevinden zich op 't oogenblik te veel van dergelijke canailles in onze buurt.
Indrukken echter als deze, afhankelijk van de belichting, van het gezichtspunt neemt men desnoods zooals ze zijn. Maar wat ik, bijgelicht door den lantaarn van Mainzer, voortaan niet meer zal kunnen begrijpen, noch vergoelijken, is de stilte waarin Shakespeare bijna alles gewikkeld heeft wat als oorzakelijk gevolg met den dood van Caesar en dus met zijn figuur, met de quintessens zijner persoonlijkheid verband houdt. Daarover zwijgt het stuk als het graf ondanks de algemeene slachtpartij van het einde, die in den grond een afrekening blijft tusschen particulieren. Shakespeare laat zijn gecostumeerde personages paradeeren, braveeren tot het doek zakt, hij laat Caesar optreden als klopgeest, doch over wat er eigenlijk gebeurd is tusschen zijn moord in den Senaat en de troonsbestijging van Augustus rept hij met geen woord, met geen lettergreep.
Hij had kunnen laten gissen, dat de persoon van Caesar door de bovenaardsche machten (die zooveel teekenen zenden in de eerste tooneelen) als een borg gesteld was, als een soort van gijzelaar, voor het leven, het welzijn, het geluk van honderdduizenden zijner medemenschen. Maar hij verzuimt dat, hij vergeet het. Alles eindigt in den bleeken dageraad van Philippi, wanneer Brutus zich in het zwaard stort van Straton, den gezel zijner studiejaren. En toch, als Shakespeare Caesar geplaatst had in de fosforiseerende weerglanzen der ontelbare rampzaligen die zijn dood betaalden met hun eigen dood, zou hij zijn verschijning verruimd hebben met een zonderling fascineerend aureool, hij zou ze geteekend hebben in haar ware gedaante. En toch zou niets doeltreffender geweest zijn voor de onderrichting der toeschouwers aan wie zoo zelden de oogen geopend worden voor de feiten. Zij zouden, alle verhoudingen in acht nemend, een parallel kunnen trekken tusschen den moord b.v. van Calvo Sotelo, die de furiën ontketende boven Spanje, en den moord van Caesar, welke Rome stortte in een afgrond van misdaden. Of andere parallellen die vermanen tot voorzichtigheid.